62 had het in extenso opnemen van den inventaris van 1795 nader kunnen duidelijk maken, hoe de nrs. 75—204 van den tegenwoordigen inventaris deze nummers zijn op enkele uitzonderingen na: nrs. 103 114 en 115 126, niet, of althans niet in dien vorm, door Nijhoff vermeld uit het Rijksarchief in Gelderland zijn bijeengebracht, terwijl er omgekeerd wellicht uit duidelijk was geworden, waar de bij Nijhoff blz. 19 ver melde „Waterlijsten 1776—1781 in een folio lederen band" in den tegen woordigen inventaris voorkomen. Thans een enkel woord over de beschrijving van de stukken en de indeeling van den inventaris. Over het eerste punt kan ik kort zijn. Over het algemeen is in korte woorden en duidelijk aangegeven, wat de ver schillende nummers bevatten. Alleen hadden sommige nummers behooren gesplitst te worden. Zoo had het „dossier" onder nr. 26 onder een afzonderlijk nummer moeten gebracht worden, en hetzelfde had met de in den titel van nr. 174 genoemde akte van ratificatie van 1771 behooren te geschieden. Ware het verder in de meeste gevallen niet meer in over eenstemming geweest met 86 der Handleiding daar, waar de num mers naar hun aard als „bundels" zijn aangegeven, de term „pakken" te gebruiken, of bij Inv.nrs. 17—24 „banden", daar toch wat het laatste betreft, zooals uit de noot bij die nummers blijkt, aan de verbalen over de jaren 1770—1776 minuten van uitgaande brieven en andere bijlagen gehecht zijn. De indeeling van den inventaris heeft plaats gehad naar de aange legenheden, die in vervolg van tijd door het College moesten worden behandeld. In afdeeling A zijn de „Stukken van Algemeenen aard" bijeen gevoegd. Van deze afdeeling vormen de Verbalen en de Ingekomen en uitgegane stukken den hoofdschotel. De overige stukken zijn ondergebracht in drie afdeelingen, waarvan de eerste (B) bevat „Stukken betreffende den aanleg en het onderhoud van het Pannerdensche Kanaal door de pro vinciën Gelderland, Utrecht en Overijsel", onderwerpen dus, die in verband staan met de in het begin van deze aankondiging beschreven wordings geschiedenis van het College. In 1745 kreeg het College er een taak bij nl. de verzorging van de Spijksche dijken, op Kleefsch gebied gelegen, die in 1740 waren doorgebroken. Het gevolg van deze doorbraak was vooreerst, dat nu ook Holland, voor welke provincie door dit feit mede gevaar was te duchten, zich bij de overige provinciën aansloot, en verder dat 23 September 1745 de vier provinciën met den Koning van Pruissen de Spijksche conventie sloten. De stukken betreffende dit alles zijn ver- eenigd in afdeeling C, die tot titel heeft„Stukken betreffende de Spijksche conventie van 1745 en de daarna ondernomen werken." In 1771 zijn na een nieuwe conventie met Pruisen in dat jaar, nu in hoofdzaak op initia tief van Gelderland en Holland, weder nieuwe werken ter hand genomen 63 het graven van het Bijlandsche Kanaal en van den nieuwen IJselmond. Vandaar een derde afdeeling, gemerkt D, bevattende „Stukken betreffende de conventie van 1771 en de daarna ondernomen werken." Zooals men ziet, in het algemeen een rationeele verdeeling. Alleen doet in afdeeling A nr. 100 wat vreemd aan als eenig nummer, bevattende retro-acta van veel vroegere jaren nl. 1605—1615, midden tusschen stukken van het eigenlijke archief, waarin uit den aard van de zaak alleen stukken uit de 18de eeuw voorkomen. Dit nummer had in een Appendix, in ieder geval in een afzonderlijke afdeeling, moeten worden opgenomen, evenals het gedrukte onder nr. 201 beschreven rapport van 1773 beter geheel uit het archief had kunnen worden verwijderd, op dezelfde wijze als dat ook blijkbaar met de op blz. 7 noot 1 genoemde Dagelijksche aanteekeningen gehouden te Nijmegen enz. van 1770 geschied is, welke laatste gedrukte stukken nog wèl in den inventaris van Nijhoff worden vermeld. Ook voor de juiste beoordeeling van deze zaak ware het wenschelijk geweest, zoo de inventaris van 1795 in zijn geheel als bijlage bij den inventaris was afgedrukt. Ik zou hiermede mijne aankondiging kunnen besluiten, ware het niet en ik kom hiermede weder terug op het in den aanvang gezegde dat over het belangrijkste gedeelte van den inventarisDe kaarten nog met een enkel woord moet worden gesproken. Des te eer wil ik de gelegenheid hier aangrijpen, om iets over de kaartbeschrijving, ook in het algemeen, te zeggen, omdat in de Handleiding deze materie van archiefbeschrijving slechts zeer ter loops wordt aangeroerd. Allereerst dan schijnt het mij goed gezien, dat hier, evenals in den Inventaris van de kaarten en teekeningen in het Rijksarchief in Zeeland, de kaarten in geographische orde zijn beschreven, en wel in dier voege, dat de kaarten achtereenvolgens naar de verschillende riviervakken zijn opgenomen, terwijl in elk dezer afdeelingen de kaarten chronologisch zijn vermeld. Is nu echter in den inventaris van een afgesloten archief, een inventaris, die nog bovendien als definitief moet beschouwd worden, een vermelding van de kaarten alleen op deze wijze tot goed verstand van zaken voldoende te noemen? In een inventaris als den bovengemelden van het Rijksarchief in Zeeland is het een ander geval. Daarin zijn opge nomen alle mogelijke kaarten, zoowel die in handschrift als gedrukte b Wat betreft de hoeveelheid kaarten, die is opgenomen, is men in den aangekondigd en inventaris verder gegaan dan ooit te voren, door, voorzoover ik kan nagaan voor het eerst in een inventaris, waarin ook kaarten voorkomen, ook die kaarten op te nemen, die tusschen de losse stukken van het archief zjjn aangetroffen. In den in den aanvang genoemden Inventaris van het archief van Walcheren is de bewerker uit hoofde van het tjjdroovende van het werk nog daarvoor teruggedeinsd, zie a. w. blz. 78. Hier, waar het zulk een veel kleiner archief geldt, was het natuurlijk een ander geval.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1917 | | pagina 12