146
bestaande uit journalen, kasboeken, ingekomene brieven, kopieboeken van
uitgaande brieven enz.", en deze woorden zijn, meent mr. Muller, in
strijd met 1die alleen als archieven erkent de geordende bescheiden
die uitgaan „van een bestuur of ambtenaar ex officio", en ook met de
zelve, die zij heeten toe te lichten, en die alleen „de besturen of
ambtenaren van privaatrechtelijke lichamen" in staat noemt om een archief
te vormen". Mr. Muller dwaalt en het spijt mij het te moeten zeggen
hij dwaalt tengevolge van het te vluchtig lezen van wat in de Hand
leiding staat. De woorden, die mr. Muller, nog wel tusschen aan-
halingsteekens, uit 1 citeert, staan er niet. Er wordt in die paragraaf
gesproken van „bescheiden, ex officio ontvangen bij of opgemaakt door
eenig bestuur of een zijner ambtenaren," en in de toelichting wordt uit
drukkelijk op de beteekenis van de woorden „ex officio" in verband met
de plaats, waar zij in den tekst zijn ingelascht, gewezen. In dezelfde toe
lichting wordt gezegd, dat onder „eenig bestuur" natuurlijk ook een
eenhoofdig bestuur begrepen moet worden. 3 past dit nu op de private
archieven toe en de toelichting tot die paragraaf zegt dus volkomen terecht,
dat een handelaar „even goed als eene handelsvennootschap of eene handels-
vereeniging" een archief kan vormen.
Maar gesteld dat mr. Muller in zijne opmerking gelijk had, worden
daarmede ook maar in eenig opzicht de bezwaren weerlegd, die ik
(blz. 74 vlg.) tegen de voorstelling van mr. Muller heb aangevoerd Is
daarmede waar gemaakt, dat de Handleiding aan private archieven
den naam van archieven „slechts aarzelend, niet volmondig, met zekere
beperkingen" schenkt? Immers neen; wat ik er tegen heb aangevoerd en
waarop de heer Muller zwijgt, blijft volkomen van kracht. Of is, gesteld
de vermeende tegenspraak in de Handleiding moest worden toe
gegeven, daarmede goed gemaakt mr. Muller's bewering, dat de Hand
leiding als voorbeelden van private archieven alleen noemt „die van
kerken en hofjes, stichtingen dus, die onmiddellijk naast de openbare
archieven staan"? Integendeel, de heer Muller haalt met instemming
mijne woorden1) aan: „De duidelijke bedoeling van de Handleiding
is ook op (de archieven van) privaatrechtelijke lichamen, zooals kloosters
en maatschappijen, kunnen de regels voor gewone archieven toegepast
worden", en daarmede erkent hij de onjuistheid zijner vroegere voorstelling
van de bedoeling der Handleiding.
De heer Muller beweert in zijn artikel ook, dat ik in de laatste
ledenvergadering aan het begrip „privaat archief eene andere dan de
h Waarom de heer Muller hier en elders van „geordende bescheiden" en
georganiseerde archieven" spreekt, is mij niet helder. Zoo wij ons daartoe hadden te
beperken, zouden ook vele openbare archieven buiten den kring onzer bemoeiingen vallen.
2) Wel tusschen aanhalingsteèkens, maar niet letterlijk.
147
geijkte beteekenis zou hebben gegeven. De bewering is onjuist Maar
alweer wat doet dat af tot mijn betoog, dat de geheele discussie over
de al of niet opneming van private archieven in openbare depóts in ver
band met de indertijd door dr. Wiersum gemoveerde quaestie omtrent het
Economisch-historisch archief alleen verstaanbaar wordt, als de vergadering
de handels- en bedrijfsarchieven onder de private archieven begreep?
Ten slotte dit. De heer Muller beklaagt zich over den toon van
mijn schrijven. Hij is met dien toon, „die gelukkig in ons tijdschrift
ongewoon is", „niet zeer ingenomen" en spreekt van „onaangenaamheden",
die ik hem heb gezegd. Ik Iaat nu daar, of de toon van mr. Muller's
opstel, speciaal in zijne volkomen onjuist gebleken opmerking tegen
dr. Lasonder, ook wel zoo bijzonder aangenaam was; maar ik geef vol
mondig toe, dat ik in mijn artikel getracht heb duidelijk te zijn, op gevaar
af dat mr. Muller met den toon er van niet zeer ingenomen zou wezen.
Niet natuurlijk omdat de heer Muller opvattingen verkondigt, die
niet overeenkomen met die der Handleiding; ook ik zie niet in,
„waarom wij altijd bij die Handleiding zouden zweren als bij een
Evangelie", maar wel omdat de heer Muller in korten tijd twee malen
het doet voorkomen, alsof zijne eigene van die der Handleiding
afwijkende opvattingen er integendeel volkomen mede overeenstemmen en
er aan zijn ontleend. Eene dergelijke manier van doen van de zijde van
mr. Muller, van wien ieder natuurlijk begint met te veronderstellen, dat
hij wel weten zal, wat de Handleiding wil, is in het geheel niet,
zooals het behoort, en ik heb gemeend er tegen te moeten opkomen. De
eerste maal 2) heb ik dat in den zachtsten vorm gedaan, dien ik vinden
konmaar toen ik kort daarna weer zag, hoe de heer Muller het wilde
doen voorkomen, alsof zijne opvatting omtrent het begrip „privaat archief"
die der Handleiding was, waarvan zij aanmerkelijk afwijkt, heb ik
gemeend in mijn protest duidelijk te moeten zijn, op gevaar af dat mijn
toon den heer Muller wellicht mishagen zoude.
Ik heb in elk geval de voldoening, dat mr. Muller thans erkent, dat
zijne opvatting van het begrip „privaat archief" en die der Handleiding
elkaar niet dekken. Daarom wil hij evenals de heer van Gelder
uit mijne stelling de woorden „in den zin van de 1 en 3 der Hand
leiding" schrappen. Echter schijnt dit amendement wel wat te zeer een
uitsluitend negatief karakter te hebben, daar nu in de lucht blijft hangen,
welke beteekenis de geamendeerde stelling dan wel aan de woorden
Men vindt die onjuiste opvatting van den heer Muller ook weergegeven
hiervoor blz. 12. Ik heb onafhankelijk van mr. Muller, wiens artikel ik toen
nog niet kende -- den juisten lo p der zaak medegedeeld blz. 27.
2) Zie mijne aankondiging van den Catalogus van het archief der
Staten van Utrecht in Archievenblad 1915/6, blz. 175 vlg. in het bij
zondei blz. 183, alinea 2.