166 Algemeene Synodale Commissie van 19 Mei, opgenomen in de N. R. C. van 20 Mei 1.1., lezen wij aan het einde, dat het nieuwe reglement het volgende wil bepalen „Zoolang geen kerkelijke archiefdepöts in de kerkelijke hoofdsteden der provinciën aanwezig zijn, is de Algemeene Synodale Commissie bevoegd, met toestemming der beheerende besturen of personen, archivalia van vóór 1816 óver te doen brengen naar rijks-archieven en ze aldaar in bewaring of in bruikleen te geven, onder voorwaarden als der Algemeene Synodale Commissie doeltreffend zullen blijken en onverminderd het recht van de eigenaars op hun eigendom en het gebruik daarvan. Dien weg moet het op. Zoolang er nog geen voldoende kerkelijke archiefdepöts aanwezig zijn en, hoewel we van harte hopen, dat die er eenmaal zullen komen, en daardoor de Kerk zelf voor hare archieven alle mogelijke zorg zal kunnen besteden, ziet het er voor het oogenblik nog niet naar uit, dat dit spoedig in voldoende mate het geval zal zijn zoolang moet van kerkelijke zijde een inbewaringgeving van de archieven in de rijksdepóts kunnen worden voorgeschreven, natuurlijk altijd voor het geval ook van rijkswege tegen inbewaarneming in de rijksdepöts geen bezwaar gemaakt wordt, en bovendien „onverminderd het recht van de eigenaars op hun eigendom en het gebruik daarvan". Het zou uit een oogpunt van archiefverzorging dan ook ten zeerste zijn toe te juichen, zoo het Concept-Reglement van 1917 met de laatstelijk geciteerde bepaling in de Synode van dezen zomer een meerderheid kon vinden, opdat dit reglement aan het oordeel van de Kerk kon worden onderworpen, en met de consideratiën der Provinciale Kerkbesturen en Classicale Vergaderingen in de Synode van 1918 definitief kon worden aangenomen, waarna het, na ook door de leden der provinciale kerkbesturen te zijn goedgekeurd, op zijn vroegst in 1919 tot wet zou kunnen worden verheven. L. LASONDER. De maatregelen ter voorkoming van brandgevaar in de Eerste Kamer. In de bijeenkomst van Rijksarchivarissen in de provinsiën en aan het Algemeen Rijksarchief van 8 Junie 1915 werd in verband met de vele kerkbranden en de andere gevaren, waaraan de kerkarchieven nog steeds bloot staan, besloten, bij de Minister van Binnenlandse Zaken aan te dringen op een wet tot voorkoming van brandgevaar en op maatregelen i) Zie in dezen ook hetgeen in de Synode zeer juist door Prof. Aalders is opgemerkt hiervóór blz. 160. 167 om te komen tot bewaring van de kerkarchieven elders dan in de kerken, met name in Rijksarchieven. Het laatste verzoek was natuurlik het voor naamste, omdat, zoals op de vergadering gezegd werd, „zelfs met een wet (tot beperking van brandgevaar) geen afdoende bescherming zou verkregen kunnen worden wegens den toestand op het platte land, waar het hoofd van de gemeente, van de brandweer en van het kerkbestuur vaak dezelfde persoon is en wederzijdsche controle dus ontbreekt." Het is daarom te betreuren, dat, naar op de vergadering van 30 Mei 1916 bleek, de Minister aan het twede en voornaamste verzoek geen gevolg heeft gegeven, en later aan het eerste verzoek (de papieren bescher ming) heeft voldaan op een wijze, die niet veel verwachting kan wekken. Als toch geen werkelike en afdoende bescherming, door bewaring in veilige gebouwen, kon plaats hebben, dan is een voorziening bij de wet, met deskundig Rijkstoezicht op de naleving, wel het minste, dat enige waarborg geeft. Ook de „Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van geschiedenis en kunst", kortheidshalve de Monumentenkommissie ge noemd, drong op een wettelike regeling van monumentenbescherming aan, maar ontving van de Minister ten antwoord, „dat verschillende redenen hem voorloopig ervan weerhielden, een betreffend wetsontwerp bij de Staten Generaal aanhangig te maken", maar dat het aan Zijn Eksel- lensie aanbevelenswaardig voorkwam, „de verschillende gemeentebesturen te wijzen op het nut van bepalingen in zake het uitvoeren van werkzaam heden aan monumentale gebouwen en de daarbij te treffen voorzorgs maatregelen, op de overtreding waarvan straffen gesteld kunnen worden." De bladen van 31 Oktober 1916 bevatten hierover het volgende bericht „Maatregelen ter voorkoming van brandgevaar. Het komt herhaaldelijk voor, dat bij werkzaamheden aan gebouwen brand ontstaat tengevolge van onvoorzichtig heid der werklieden, in het bijzonder bij loodgieterswerk en bij het afbranden van oude verflagen door schilders. Met het oog hierop heeft de minister van binnenlandsche zaken reeds vroeger de wenschelijkheid uitgesproken, dat van gemeentewege maatregelen tot voorkoming van dit gevaar worden genomen. Tot dusverre hebben echter slechts enkele groote gemeenten verordeningen te dezer zake gemaakt. Daarom heeft de minister den commissarissen der Koningin verzocht, nogmaals de aandacht van de gemeentebesturen te vestigen op het nut van de vaststelling van bepalingen tot bestrijding van brandgevaar, op de overtreding waarvan straffen gesteld kunnen worden." De Minister ging zo ver, aan de gemeenten een verordening aan te bieden, welke aan zijn bedoeling zou voldoen. Het aangeboden ontwerp luidde aldus:

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1916 | | pagina 12