116 vereeniging besprak, eenigszins aan te sluiten bij de beteekenis, door haar (ten onrechte) aan het woord archief gehecht. Dit was niet aangenaam maar er was niets aan te doen. Wanneer echter de heer Fruin „meent te kunnen zeggen, dat vóór onze vergadering van 1916 men het er over eens was, dat onder de private archieven ook de handels- en bedrijfsarchieven begrepen waren", dan moet ik bescheidenlijk het voorbehoud maken, dat ik zelf wel ernstige bedenkingen had en die ook wel reeds in het bestuur der vereeniging geuit had. De heer Fruin kon dit natuurlijk niet weten; maar te mijner rechtvaardiging moet ik het nu toch zeggen. Tot nog toe zal wellicht geen mijner lezers begrepen hebben, waarom ik in den aanhef van dit stukje 's heeren Fruin's artikel gequalificeerd heb als „bijzonder verdienstelijk". Nu het polemische deel van mijn schrijven gelukkig achter den rug is, wil ik dit even verklaren en meteen aan dit stukje eene practische beteekenis verzekeren. De heer Fruin besluit toch zijn artikel met een voorstel, dat ik oprecht bewonder. Zijne oplossing van de bestaande moeielijkheden schijnt mij niet alleen zeer vermakelijk, maar ook bijzonder gelukkig, een klein meesterstuk. Hij slaagt er in, om de door hem van den aanvang af gewenschte beperking van het opnemen van private archieven in openbare depóts tot de onvoldoende beheerde archieven, voor ons aannemelijk te maken. Hij bereikt dit doel door het opnemen van die archieven (en van die alleen) te betitelen als een plicht van den archivaris; terwijl hij ons vrijlaat om, als ons recht, ook andere private archieven uit onzen ambtskring op te nemen, zooals wij dit wenschen. Door de vermelding der „historisch belangrijke private archieven" aait hij verder genoegelijk even zijn tegenstander Van Gelder, zonder hem echter in de hoofdzaak iets toe te geven. En terwijl hij zoo even nog dienzelfden Van Gelder verweten heeft, dat hij „gelijk Mr. Muller terecht heeft opgemerkt" (Mr. Muller buigt) de questie van de historisch-economische archieven voorbarig weder in het debat gebracht heeft, neemt hij met een onschuldig gezicht den schijn aan, niet te bemerken, dat hij zelf in zijn voorstel over diezelfde ongelukkige bescheiden even voorbarig als onherroepelijk vonnis wijst. Ik buig voor zijne bijzondere handigheid, die ons zeer gelukkig redt uit de bestaande moeilijkheid, en ik sluit mij gaarne bij zijn voorstel aan. Dat ik evenwel de tusschen haakjes ingelaschte verklaring, dat de private archieven beschouwd moeten worden „in den zin van de 1 en 3 der Handleiding", zou wenschen te verwijderen, behoeft zeker, na het boven betoogde, geene verklaring en geene verdediging. S. MULLER Fz. 117 De opneming der private archieven. Het stukje van den heer Fruin in het vorig nummer geeft mij aan leiding tot enkele opmerkingen. De heer Fruin moge zich beklagen, dat zijn tegenstanders niet goed lezen, hij zelf ook gaat, speciaal ten opzichte van wat ik ter zake heb opgemerkt, niet geheel vrij uit. Hij meent n.l. te mogen zeggen, dat ik, eene beslissing van onze Arnhemsche vergadering negeerende, verzuimd heb eerst een algemeen beginsel op te stellen, waaraan dan de quaestie der economische archieven kon worden getoetst. Slaat men echter blz. 19 van het Archievenblad op, dan zal men daar vinden als mijne opinie, „dat wij eerst dienen uit te maken welk be ginsel ons leiden moet bij deze quaestie", van de opneming der private archieven n.l. En aan de vraag, welk dat beginsel moet zijn, wijd ik dan ook eenige bladzijden. Het mooiste is bovendien, dat het algemeen beginsel, waartoe ik kom, vrijwel volkomen overeenstemt met dat, wat door den heer Fruin wordt geformuleerd. Ik zeg: „Opneming van private archieven is wenschelijk, zoo zij voldoen aan deze voor waarde: dat zij beteekenis hebben voor de historische ont wikkeling van het ressort." De heer Fruin zegt: Het behoort tot de plichten van den archivaris te trachten voor het onder zijn beheer staande depót te verwerven, de op zijn ambtskring betrekking hebbende historisch belangrijke private archieven, die door de eigenaars dier archieven onvoldoende worden verzorgd of onvoldoende voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijk worden gesteld". Wanneer men nu nog bedenkt, dat de laatste restrictie vrijwel precies overeenkomt met mijn noot op blz. 21: „Dit alles natuurlijk slechts in het geval dat de eigenaars niet zelf voor goede bewaring en beheer kunnen of willen zorgen", dan lijkt mij de vraag toch wel eenigszins gerecht vaardigd, of de heer Fruin het terecht zóó doet voorkomen, als zou ik de zaak van het rechte spoor hebben afgebracht! Integendeel! Ik erken, dat de formuleering van den heer Fruin precieser en dus bruikbaarder is dan de mijne, tenminste als hij er in kan toestemmen om de door mij boven reeds uitgelaten tusschenvoeging „in den zin van de 1 en 3 der Handleiding" weg te laten, en ik wil gaarne aan de stelling in dezen vorm mijn stem geven; maar ik stel daar dan tegenover, dat het toch nog noodzakelijk zal wezen eenigszins, zij het ook in een „toelichting", duidelijker te maken, wat met het „historisch belangrijk" bedoeld wordt. En voor die toelichtende uiteenzetting beveel ik dan bescheidenlijk de in mijn stukje gegeven classificatie aan, waarbij, meen ik, vrij volledig de mogelijk voor opneming in aanmerking komende archieven worden besproken en hun metr of mindere „belangrijkheid in historischen zin wordt vastgesteld.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1916 | | pagina 3