114 stelling eenigszins verklaard te hebben, dat ook „een handelaar even goed als eene handelsvennootschap een archief hebben kan". Naar aanleiding van deze twee stelt de heer Fruin nu vast: „De duidelijke bedoeling van de Handleiding is: ook op privaatrechtelijke lichamen, zooals kloosters en maatschappijen, kunnen de regels voor gewone archieven toegepast worden". Zeker, zoo is het: op privaatrechtelijke lichamen. Maar als mijn geachte bestrijder dit nog eens herhaalt en dan verklaart, dat ook „handelaren genoemd worden onder de personen, die een archief kunnen hebben", dan is dit slechts juist naar de letter, maar geenszins naar den geest der Handleiding; want de door hem aange haalde woorden komen wel voor in de toelichting van 3, maar volstrekt niet in de stelling, die ze willen verklaren. Zij strijden zelfs direct tegen 1, die alleen als archieven erkent de geordende bescheiden, die uitgaan „van een bestuur of ambtenaar ex officio", en ook met de zelve, die zij heeten toe te lichten en die alleen „de besturen of ambtenaren van privaatrechtelijke lichamen" in staat noemt om een archief te vormen. De Handleiding is dus helaas op dit punt volstrekt niet zoo duidelijk, als de heer Fruin met zooveel stelligheid beweertik meen recht te hebben te zeggen, dat „het wel te wenschen ware geweest, dat de heer Fruin, alvorens te schrijven, de Handleiding niet alleen nageslagen', maar ook overwogen had; zijne lektuur schijnt mij toch niet volkomen vrij ge weest te zijn van zekere „oppervlakkigheid". De gesignaleerde tegenspraak had ik bij mijne lektupr der Hand leiding wel degelijk opgemerkt, en zij scheen mij te ernstiger, omdat juist bij de bespreking van de economische archieven de questie, of Part'" kuliere personen al dan niet archieven kunnen vormen, mij voorkomt bij zonder belang te hebben. De zaak is eenigszins twijfelachtig. Qaarne geef ik toe, dat groote handelsfirma's, al worden zij door een enkelen chef beheerd, even goed uitnemend georganiseerde archieven kunnen hebben als handelsvennootschappen. Er zou dus aanleiding schijnen te zijn, om op dit punt onze Handleiding te verbeteren; want ik zie geheel niet in, waarom wij altijd bij die Handleiding zouden zweren als bij een evangelie: wanneer wij op een gegeven oogenblik bewijzen, het thans beter in te zien dan onze Handleiding deed, dan moet die m. i. eenvoudig veranderd worden. Maar in dit geval schijnt mij zulk eene verandering bedenkelijk. Immers, evenzeer als ik overtuigd ben, dat groote handelszaken, beheerd door één partikulier, voortreffelijk georgani seerde archieven kunnen hebben, even goed weet ik, dat er tal- looze kleine handelszaakjes zijn, waar het geheele zoogenaamde archief bestaat uit een enkel boek met aanteekeningen over inkoopen en verkoopen, slordig bijgehouden en soms zelfs niet eens streng gescheiden van het huishoudelijke rekenboek. Dergelijke boeken of boekjes mogen m i. geen 115 archief heeten, omdat de chef van een klein handelszaakje geen bestuur of ambtenaar van een privaatrechtelijk lichaam mag heeten, maar vooral omdat deze boeken of boekjes geene organisatie vertoonen, die de Hand leiding bij een archief steeds onderstelt. De Handleiding heeft dus in.i. gelijk, als zij in haren tekst er aan vasthoudt, dat private personen als regel geene archieven vormenimmers, als men het beginsel eenmaal loslaat, dan is het vrij wel onmogelijk de grens te trekken, waarbij men daarmede zal ophouden. Dit alles wist ik sinds lang, en daarom heb ik getracht, het betoog van onze Handleiding te redden (hetgeen, nu de questie der historisch- economische archieven aan de orde was, urgent werd) door den nadruk te leggen op het „min of meer openbaar karakter", dat onze Handleiding, steeds sprekende van besturen en ambtenaren van lichamen, voor archieven eischt. Deze poging om onze Handleiding te redden is misschien mislukt; maar mijne bedoeling schijnt mij nog altijd goed en ook wel eenigszins doordacht. De heer Fruin verwijt mij evenwel dit optreden. Tot op den met een zwarten kool geteekenden dag van onze vergadering te Hoorn zou er toch volgens hem in den boezem onzer vereeniging absolute eenstemmig heid geheerscht hebben over het begrip privaat-archief, en ik zou met euvelen moed deze aandoenlijke eensgezindheid roekeloos verstoord hebben. Maar de heer Fruin vergist zichik moet zijn geheugen even opfrisschen. Een ander was mij in dit onzalige pogen reeds voorgegaan: het was de heer Fruin zelf, die in deze zelfde vergadering eene definitie van private archieven ter tafel bracht, die niet alleen principieel geheel en volkomen afweek van de omschrijving, die onze Handleiding van private archieven geeft, maar die bovendien ook onhoudbaar is gebleken. Er is nog eene andere zaak, die de heer Fruin mij verwijt: bij de bespreking van het Historisch-economische archief en van de bescheiden, waarover deze instelling Jiare zorgen uitstrekt, ben ik inconsequent geweest. Dat is zoo, ik erken het. Maar er was daarvoor eene goede reden. Ik ben inderdaad, zooals de heer Fruin herinnert, onder-voorzitter van deze vereeniging; maar ik ben dit niet altijd geweest. En vóórdat ik als zoo danig was aangewezen, was in de van de vereeniging uitgaande en reeds gepubliceerde stukken het begrip archief op hopelooze wijze verward zelfs de naam der vereeniging zelve schijnt mij niet zonder bedenking. Ik heb daartegen toen natuurlijk dadelijk geprotesteerd, en ik heb, zooveel ik kon, getracht, in het vervolg eenige logica te brengen in het gebruik van den term archief door de vereeniging. Maar wat gedaan was, was niet te verhelpen, en om de bestaande verwarring niet hopeloos te vermeerderen, ben ik genoodzaakt geweest, om mij, waar ik de werkzaamheid dezer

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1916 | | pagina 2