136
oogpunt van kunst en stammen uit het begin der 19de eeuw. Oorkonden,
die er mede zijn gezegeld, zijn nog niet gevonden. De drie koperen
stempels echter worden in het museum van oudheden bewaard.
Titelblad en inhoudsopgave ontbreken. Het gemis van het eerste doet
niet mooi aan, maar de inhoudsopgave lijkt ons in dit boekje overbodig.
Mogelijk heeft de papierschaarschte aan het weglaten van een en ander schuld.
Mogen na dit uitnemend voorbeeld andere stedelijke en rijksarchieven
thans met het in beeld brengen van hunne kostbare zegels volgen.
M. DE MAN.
Literatuurkroniek.
Württembergische Vierteljahrschrift für Lan-
desgeschichte. Neue Folge. Herausgegeben von der Württember-
gischen Kommission für Landesgeschichte. XXV Jahrgang. Festband. 1916
Stuttgart, Druck und Verlag von W. Kohlhammer. 1916.
Prof. Dr. Greiner wijdt een opstel aan de ontwikkeling van het
archiefwezen te Ulm. Ulm is tusschen 1160 en 1170 een stad geworden,
vóór dien tijd wordt het een „villa" genoemd. De magistraat bestond uit
minister (rechter) en consules (gezworen raden).
In een akte van 1255 wordt gesproken van een „curia apud capellam
sanctae Crucis in facie universitatis"waarschijnlijk was dit het ambts
gebouw van het oude Koningshof, waarin de voogd als vertegenwoordiger
van den Koning zijn kanselarij had. Het raadhuis van de jongere koop
mansnederzetting, waarin dus rechter en raden hun ambtelijke handelingen
verrichtten, wordt eerst in 1360 genoemd als het „Koophuis". Het diende
n.l. ook als hal, waarin allerlei waren werden verkocht. Zeer waarschijnlijk
echter is het reeds veel vroeger gebouwd en diende het van den beginne
af aan tevens als archiefbewaarplaats. In de latere middeleeuwen werd het
archief geborgen in een brandvrij gewelf op de eerste verdieping onder
de raadszaal, waarin achttien kasten stonden. De archiefdienst ressorteerde
onder de kanselarij, aan welker hoofd de stadsschrijver stond, in oudere
tijden „notarius civitatis" genoemd.
Ofschoon de voorschriften uitstekend waren en de stadsschrijver een
groot aantal ambtenaren onder zich had, was het archief van Ulm in het
begin der 16e eeuw geheel in de war. De belangstelling voor de oudere
stukken was gering geworden sedert de invoering van het Romeinsche en
het kerkelijke recht, en de zorg voor de archivalia leed hieronder. Boven
dien was het stedelijk organisme voortdurend ingewikkelder geworden en
had het zich in den loop van de 14e en 15e eeuw naar buiten over een
aanzienlijk staatsgebied uitgestrekt. Verder was er een eigen gebouw
gesticht voor den dienst der belastingen, dat in 1483 voor het eerstin de
137
oorkonden verschijnt, en waar het archief der belastingambtenaren afzonderlijk
bewaard werd. Hierheen werden later alle origineele kanselarij-stukken over
gebracht, terwijl slechts afschriften in het raadhuis achterbleven. Het bestuur
van het buitengebied beschikte over een eigen kamer in het raadhuis,
waarin ook het archief bewaard werd door een bijzonderen secretaris met
een helper. Toen echter de ruimte begon te ontbreken, werden gedeelten
van het archief naar elders overgebracht, vooral naar lokalen in het nieuwe
gedeelte van het raadhuis. Ook de kerkfabriek liet haar archief op het
raadhuis bewaren. De groote massa's stukken, waaruit deze verschillende
archieven bestonden, waren ten slotte niet meer te overzien, laat staan
in orde te houden, zoodat het omstreeks 1500 dringend noodig was de
hand aan het ordeningswerk te slaan. De stadsschrijver was nu niet meer
de leidermaar de raad bemoeide zich met de zaak, daarbij ondersteund door
deskundige advokaten.
Een eerste poging in 1504 mislukte, omdat een commissie uit den
raad alles in orde moest brengen en zoo tot niets kwam. Elf jaar later
werd Peter Man tot archivaris benoemd. Hij zou, gesteund door twee
raadsleden, beginnen met alle privileges bijeen te zoeken en te regi-
slreeren. Zij zwoeren „de brieven van den raad in het belastinghuis, de
kanselarij en elders getrouwelijk te ordenen en dagelijks vier uur daaraan
te besteden". Wie een dag of zelfs maar een uur verzuimde, verbeurde
zijn geheele weekloon, dat een halven gulden bedroeg. Drie jaar duurde
het werk. Een klerk schreef het register tweemaal in het net en de Kan
selarij en het Belastinghuis ontvingen elk een exemplaar. Het register,
dat verloren is gegaan, besloeg 612 bladzijden en de afgeschreven oor
konden werden in 132 laden bewaard.
In de practijk voldeed het echter niet, want reeds in 1529 verzocht
de raad den stadsschrijver Konrad Aitinoer om rapport, hoe de stedelijke
privileges en de brieven van den raad zoo geregistreerd konden worden,
dat men alles spoedig vinden kon. Aitinoer gaf een uitvoerige methode
aan om alle vrijheden, verdragen en koopbrieven te excerpeeren. De
registratie der missiven kon zich dan daarbij aansluiten op een wijze, die
ook te Neurenberg gebruikelijk was. Van dit plan is echter niets gekomen
en in 1542 droeg de raad aan twee van zijn leden op, om alle „ge
schriften en handelingen" te bestudeeren en te doen registreeren. Ook de
belastingambtenaren moesten de registratuur van hun oorkonden en akten
geregeld bijhouden. In 1549 volgde de aanstelling van Hans Marchtaller
tot archivaris, die met zijn klerk in de bovenste kamer van het Belasting
huis werd geïnstalleerd. Hoe lang hij aanbleef is onbekend. Maar zijn
methode schijnt goed geweest te zijn, want nog in 1603 verklaarde de
raadsconsulent Leo Kraft in een rapport, dat het repertorium van March
taller over een langdurig rechtsgeding van de stad een voorbeeld was