76
„oüde archieven van stichtingen, wier doel min of meer een openbaar
karakter vertoont maar ook nieuwe archieven van den meest particulieren
aard onder de private archieven rangschikt.
Even onjuist is de bewering (t. a. pl.), dat de Handleiding aan
private archieven den naam van archieven „slechts aarzelend, niet vol
mondig, met zekere beperkingen" schenkt. Had mr. Muller de Han d-
1 ei ding even opgeslagen, dan had hij gezien, dat de opvatting van
Wackernaqel, wiens definitie van een archief alleen op de openbare
archieven past, „bepaald onjuist" wordt genoemd; „immers ook
privaatrechtelijke lichamen", gaat de Handleiding voort, „vormen
zonder twijfel archieven". Van eenige aarreling zie'ik hier
geen spoor, eer het tegendeel; volmondig wordt hier erkend, dat
onder de archieven ook private archieven, archieven van besturen of amb
tenaren van privaatrechtelijke lichamen, moeten gerekend worden. En wat
beperking betreft, de Handleiding maakt er geene andere, dan
dat zij de zoogenaamde familie- of huisarchieven uitsluit„de regels voor
gewone archieven kunnen daarom op familie- of huisarchieven niet toe
gepast worden maar, is de duidelijke bedoeling der Handleiding,
zij kunnen dat wel op de archieven van „privaatrechtelijke lichamen zooals
kloosters, gasthuizen, broederschappen enz. en in onzen tijd maatschappijen
en vereenigingen".
Deze opvatting van het begrip privaat archief heeft, zoo ik wel zie,
tot de laatste vergadering van onze vereeniging toe algemeen gegolden.
Speciaal omtrent de handelsarchieven bestond te dien opzichte geen ver
schil van inzicht. De vereeniging Het Nederlandsch economisch-historisch
archief, waarvan mr. Muller ondervoorzitter is, tracht o. a. in eigendom
te verwerven of in bruikleen te ontvangen „archieven van ver
eenigingen of instellingen, werkzaam op economisch gebied" (Statuten art. 3),
en al vroeger had zij in eene van haar uitgaande circulaire betreurd, dat
„geheele archieven van bedrijven of vereenigingen" vernietigd en
teloor gegaan zijn. En toen mr. Muller (Archievenblad 1914/15
blz. 94) de bedoeling van de stichting van het Economisch-historisch archief
nader toelichtte, deed hij dat aldus: „De vereeniging, die het Economisch-
historisch archief opgericht heeft, stelt zich ten doel om te stichten
1 een archief, waarin bijeengebracht zullen wordenb. de
archieven van handelsverenigingen en fabrieken uit onzen tijd, die hetzij
onlangs geliquideerd zijn of alsnog geliquideerd worden, hetzij nog bestaan,
maar met hunne oude paperassen geen weg meer weten2°. eene „biblio
theek" enz. En dat mr. Muller hier het woord „archieven" in den tech-
nischen zin bedoelt, blijkt niet alleen uit de omstandigheid, dat hij het
depot tot bewaring dezer archieven tegenover de bibliotheek stelt, maar
ook hieruit, dat hij iets later (blz. 95), de stichting van den heer De Bas
77
vermeldende, wel degelijk van het „zoogenaamde" krijgsgeschiedkundig
archief spreekt.
Ook de vergadering van 8 Juli 1915 te Arnhem was blijkbaar van
meening, dat de handelsarchieven tot de private archieven behooren. De
bewering van den heer Baart de la Faille, waarmede de vergadering,
gelijk men weet, instemde, „dat het bij de bespreking der vraag of
de handels- en bedrijfsarchieven in een gemeentelijk archiefdepot eene
plaats verdienen eigenlijk gaat om de kwestie, of men private archieven
in de openbare archiefdepots zal opnemen of niet" (Archievenblad
1915/16 blz. 154), heeft alleen zin, zoo men aanneemt, dat die handels-
en bedrijfsarchieven tot de private archieven behooren. Het besluit om
eerst de vraag, of private archieven al of niet in openbare depots thuis-
behooren, aan de orde te stellen, en daarna de stellingen van den heer
Wiersum over de economische archieven in behandeling te nemen, had,
meen ik, deze strekking om eerst het algemeene beginsel vast te stellen en
het daarna op de quaestie der handels- en bedrijfsarchieven toe te passen.
Waarom over de opneming van private archieven in de openbare depóts
te spreken, als die beslissing toch op de door het Economisch-historisch
archief verzamelde documenten geenerlei invloed hebben kan, omdat het
geene private archieven zijn
Ik meen dus zonder overdrijving te kunnen zeggen, dat, voordat in
de vergadering van 6 Juli 1916 mr. Muller met zijne stelling (thans
medegedeeld: Archievenblad 1916/17 blz. 13, van onderen sub 1)
voor den dag kwam, men het er vrij wel over eens was, dat onder de
„private archieven" ook de handels- en bedrijfsarchieven begrepen waren.
Om misverstand te voorkomen, schijnt het wenschelijk zich aan het tot
dusverre gevolgde spraakgebruik te houden, en er niet eene volmaakt
willekeurige definitie van private archieven, waardoor de discussie slechts
geëmbrouilleerd kan worden, voor in de plaats te stellen. Eene behandeling
der stellingen van mr. Muller schijnt mij om die reden ongewenscht.
Evenmin echter schijnen die van dr. Van Gelder mij doeltreffend toe.
Gelijk ik zooeven betoogde, had de beslissing der Arnhemsche vergadering
ten doel eerst het algemeene beginsel omtrent de opneming van private
archieven in openbare depóts uit te maken, en daarna die conclusie toe
te passen op een onderdeel de handels- en bedrijfsarchieven. De heer
Van Gelder doet echter anders. Hij stelt geen algemeen beginsel voor
de opneming van private archieven in openbare depóts; hij geeft geene
algemeene aanwijzingen te dien opzichte, waaraan dan later de quaestie
van de economische archieven kan worden getoetstneen, hij verdeelt de
private archieven in verschillende categorieën, die hij achtereenvolgens aan
de orde stelt. Hij behandelt eerst in stelling 2 (Archievenblad
1916/17 blz. 13 van boven) de archieven van kerkgenootschappen, gast-