74
indwerk toch op den achtergrond. Met grooten ijver en volharding heeft
hij zich gewijd aan het archiefwerk, aanvankelijk aan het lagere, &dat ik
em aanstonds toevertrouwde, meer en meer ook aan hooger werk, waar
voor hij allengs, zelfs met zijne beperkte kennis, toch eene zeer groote
vaardigheid verkreeg. Hij werkte vluchtig noch vlug: alles overwoog hij -
ang en ernstig. En door dat lange overwegen van ieder detail gelukte
het hem, langzamerhand niet alleen een helder inzicht te verkrijgen in de
praktijk van het vak, maar daarbij ook eene uitgebreide kennis te ver
overen van de meest verschillende bijzonderheden der Utrechtsche oudheid
die hij door lektuur in de avonduren gestadig vermeerderde. In zijne
laatste jaren heeft hij zich, naar aanleiding van de behoefte aan een goeden
index op den archief-catalogus, veel beziggehouden met de overweging
van het beste systeem van het maken van indices. Wij hebben daarover
toen veel gesproken en zijn het ten slotte wel geheel eens geworden.
i] heeft toen eene kleine handleiding voor het maken van indices ge
schreven, die zeker gezag heeft in onze kringen. En ten slotte heeft hij
zijn systeem zelf in praktijk kunnen brengen in de indices op mijne archief
inventarissen, die bijna 400 bladzijden druks vullen en die mij voortreffelijk
schijnen, al zal natuurlijk de een dit, de ander dat iets anders wenschen
Ons beider namen staan op den titel van het deel, en hij was er trotsch op.
Het beste van dezen merkwaardigen man was dit, dat hij alles, wat
ij ondernam op het gebied dat hij beheerschte, voortreffelijk deed:
al zijn werk was altijd goed verzorgd en goed. Men kon wel eens van
eene andere meening zijn dan hij; maar voor wat hij deed had hij altijd
bepaalde redenen, goede redenen. Hij was, ik herhaal het, een merk
waardig man, die met eere zijne plaats op den tweeden rang innam, -
een man, naar mij schijnt, van den trant onzer voorgangers, Rammelman
E™r> EekhoeU Nijhoef jr. en anderen, - een man, die toen met
recht onder de eersten en de verdienstelijksten genoemd zou zijn, en
die, ware zijne opvoeding meer verzorgd geweest, zeker ook thans tot de
eerste rangen zou zijn opgeklommen.
S. MULLER Fz.
Nogmaals de verzorging der private archieven.
Niet ten onrechte heeft de heer Muller in de laatst verschenen af
levering van dit tijdschrift (blz. 11) beweerd, dat het debat over de opneming
van private archieven in openbare depóts in de laatste jaarvergadering
eemgszins verward is geweest, en hij en enkele andere sprekejs van toen
ebben sedert getracht de zaak, waarom het gaat, tot eenige meerdere
klaarheid te brengen door hun gevoelen in dit tijdschrift nader toe te
lichten. Zonder twijfel is het standpunt, door de verschillende sprekers
75
ingenomen, daardoor duidelijker gemaakt, en is het vooruitzicht geopend,
dat de discussie, in eene volgende vergadering te houden, meer vrucht
dragend zal zijn dan die, welke in de bijeenkomst te Hoorn plaats vond.
Intusschen één bezwaar blijft bestaan, nl. dit, dat de verschillende sprekers
en schrijvers het over het begrip „private archieven" niet eens zijn. Het
is duidelijk, dat men, alvorens met vrucht te debatteeren over het al of
niet wenschelijke om private archieven in openbare depóts op te nemen,
eerst moet weten, wat onder private archieven is te verstaan.
Zoo ik beweer, dat de verschillende sprekers en schrijvers het daar
omtrent niet eens zijn, dan heb ik voornamelijk het oog op het afwijkend
gevoelen van mr. Muller (vorige aflevering blz. 13), die onder private
archieven alleen verstaat de oude archieven van stichtingen, wier doel min
of meer een openbaar karakter vertoont. In de vorige aflevering (blz. 24 vlg.)
heb ik trachten aan te toonen, dat de Handleiding aan het begrip
„private archieven" eene veel algemeenere beteekenis toekent. Mr. Muller
geeft dat in zijn opstel tot op zekere hoogte toe. „Wel kent de Hand
leiding, naast openbare archieven, die in onze depóts opgenomen worden'
zegt hij (blz. 15), „ook de in bruikleen ontvangen of geschonken archieven,
voor wie geen openbaar karakter vereischt wordt; doch zij noemt, als voor
beelden van zulke archieven, die van kerken en hofjes, stichtingen dus,
die onmiddellijk naast de openbare archieven staan." Het ware wel te
wenschen geweest, dat de heer Muller, alvorens dat te schrijven, zijn
geheugen eens opgefrischt en de Handleiding nageslagen had. Hij
zou dan gezien hebben, dat 3 der Handleiding als voorbeelden van
privaatrechtelijke lichamen, die archieven vormen, noemt: „kloosters, gast
huizen, broederschappen enz. en in onzen tijd maatschappijen en
vereenigingen". Iets verder worden handelaren, handelsvennootschap
pen en handelsverenigingen uitdrukkelijk genoemd onder de personen
en instellingen, die een archief kunnen hebben. De bewering, dat de
Handleiding als voorbeelden van private archieven alleen die van
kerken en hofjes noemt, is dus ten eenenmale onjuist. Het tegendeel is
waar. De Handleiding doet duidelijk uitkomen, dat zij niet enkel
n Ook overigens schijnt de heer Muller wat veel op zijn geheugen vertrouwd
te hebben. Zoo zegt hij in het boven aangehaalde opstel (blz. 17), dat de heer
Lasonder beweerd heeft, „dat alle archieven van handelsfirma's tezamen een organisch
geheel uitmaken". Ik heb er het artikel van den heer Lasonder (Are hieven blad
1915/16 blz. 155 vlg.) nog eens op nagelezen; maar ik heb er die inderdaad „heel
wonderlijke" bewering niet in gevonden. Wellicht heeft de heer Muller het oog
op het blz 157, r. 22 vlg. gezegde; het is echter voor ieder, die met al te opper
vlakkig leest, duidelijk, dat dr. Lasonder daar denkt aan het archief eener^reeds lang
bestaande firma, die, om met dr. Wiersum te spreken, „zoonen en niet „zonen
schrijft en dat hij betoogt, dat de oudere moeilijk leesbare en de in modern schrift
«resteld'e stukken, „die toch als behoorende tot één zelfde archief te zamen een orga
nisch geheel uitmaken", niet over twee depóts, het gemeentearchief voor de oudere,
het Economisch-historisch archief voor de jongere, verdeeld moeten worden.