102
met zoo noeste vlijt verricht heeft en daaruit een werk samengesteld heeft,
dat beknopt de belangrijke resultaten van zijn onderzoekingen in goed
leesbaren vorm ons mededeelt.
Rijzen er nu geen bedenkingen op tegen enkele onderdeden, of
zouden er geen op- en aanmerkingen te maken zijn? Natuurlijk wel.
Zoo zou ik naast schrijvers aan Dr. Smit ontleende opmerking (zie bladz. 32),
dat de Amsterdammers als slippendragers van Hamburg het eerst relaties
met Pruisen hebben aangeknoopt, de meening van W. Vogel kunnen
plaatsen, dat de betrekkingen tusschen Amsterdam en Pruisen in Brugge
of in Dordrecht een aanvang genomen hebbentegenover welke beide
meeningen ik bescheiden opmerk, dat de oorsprong der Amsterdamsch-
Pruisische relaties ook wel op Schonen gezocht kan worden.
Zoo is mij de opmerking (zie bladz. 34 en 35y „Lubeck's poging,
„de Oostzee tot mare clausum te maken, was mislukt; het gevaar, dat
„Holland voor de voorziening met graan geheel van de hanzesteden
„afhankelijk zou worden, was afgewend" niet duidelijk. Was Danzig,
de graanschuur van Amsterdam, dan geen hanzestad?
Ook meen ik, dat de schrijver de beteekenis der „Klipphafen" (zie
bladz. 41) voor den graanhandel verre overschat. De opmerking aldaar
van den agent van Karel V in Denemarken slaat dan ook niet op die zoo
genaamde „Klipphafen" doch op Danzig, een hanzestad, waar het den
Hollanders steeds toegestaan was hun handel te drijven, en waar die handel
plaats had naar de door Danzig zelve gestelde regels.
Eenigsziins onvoorzichtig drukt de schrijver zich op bladz. 140 uit, waar
hij terecht mededeelt, dat de Hollanders na 1367 in Denemarken privileges
verkregen, „die de Nederlandsche hanzesteden reeds eerder hadden ver
dorven", en dan in aanmerking 5 erbij voegt, dat in 1355 de Hollanders
op Schonen nog onder de hoede van den door Zieriksee benoemden voogd
stonden. In dit verband zou de lezer geheel tegen schrijvers bedoeling
kunnen meenen, dat Zieriksee ook een Nederlandsche hanzestad was,
en het sprookje van de Hollandsche en Zeeuwsche hanzesteden heeft te
lang rondgewaard en wordt nog steeds te veel in allerlei leerboeken
aangetroffen, om daartegen niet met klem op te komen.
Zoo zouden er nog wel eenige opmerkingen te maken zijn, doch dan
zou ik een onjuiste meening omtrent schrijver en boek opwekken. De
schrijver heeft zich jegens de beoefenaars der economische geschiedenis
verdienstelijk gemaakt door ons dit nuttige en goed geschreven boek te
schenken, en ik eindig dit overzicht dan ook gaarne met een gelukwensch
aan den auteur met zijn goed geslaagden arbeid.
H. A. POELMAN.
Zie: Hansische Geschichtsblatter 1915, Heft 2 bl. 353 vlg.
103
Literatuurkroniek.
Le Bibliographe moderne. Courrier international des Archives
et des Bibliothèques, publié sous la direction de M. Henri Stein. Dix-
septième année. 1914—1915. Paris, August Picard, libraire-éditeur, 82 rue
Bonaparte.
De heer H. Stein publiceert in dezen jaargang een summieren inven
taris van het archief van Saint-Quentin. Herhaaldelijk is de inventarisatie
ter hand genomen geworden, o. a. in 1845 door Eugène Janin, die uit
voerig heeft uiteengezet, waarom het hem onmogelijk was, zich te houden
aan de ministerieele voorschriften betreffende de rijks-inventarissen. De
heer Stein geeft thans, aan de hand van Janin's inventaris, een overzicht
van bewaarde archiefstukken van voor de revolutie. Talrijke stukken, welke
voorkomen in de oudere inventarissen, ontbreken thans, hoofdzakelijk ten
gevolge van verregaande zorgeloosheid ten opzichte der bewaring, welke
ook blijkt uit de aanwezigheid van allerlei fragmenten van handschriften.
Het archief is in twee hoofdafdeelingen geplitst, het civiele en het kerke
lijke archief, tezamen bestaande uit 283 liassen en 133 deelen. Het
belangrijkste register is het Roode boek, in 1557 door de Spanjaarden
weggevoerd met andere rechtstitels van de stad, maar teruggekocht door
een geestelijke na de bevrijding der stad en door hem geschonken aan
de abdij van Isle. Het is het eenige register, stammend uit den tijd vóór
het beleg, dat bewaard is gebleven. Het is uitgegeven is 1881 door
E. Lemaire. Gelukkig zijn wel talrijke losse stukken uit ouderen tijd aan
wezig, waarvan er 800, dagteekenend van vóór 1401, in regest zijn
gebracht, eveneens door E. Lemaire. De twee deelen van dit werk ver
schenen in 1888 en 1910 en bevatten een schat van bijzonderheden aan
gaande de versterking der stad, de bewapening der burgers, moeilijkheden
van het gemeentebestuur met de Kroon en het Kapittel, de belastingen,
handel en nijverheid, met name de draperie, jaarmarkten enz.
Korrespondenzblatt des Gesamtvereins der deutschen
Geschichts- und Altertumsvereine. Vierundsechzigster Jahrgang.
1916. Nr. 9 u. 10. September u. Oktober.
Onmiddellijk na de bezetting van Russisch Polen door de Duitsche
troepen werd aldaar het wetenschappelijk onderzoek op allerlei gebied
georganiseerd. Zoo ook heeft een schaar archiefambtenaren onder leiding
van professor Warschauer den arbeid in de archieven ter hand genomen.
Waar archivalia door de Russen waren medegevoerd, werd het overgeblevene
in protocol gebracht en onder de hoede van een nieuw ingerichte admini
stratie gesteld. Waar de Russische ambtenaren op hun post gebleven waren,
werden zij door den gouverneur-generaal gehandhaafd. Begrijpelijkerwijze