98
galerij, een ander gedeelte werd gevonden op de bovengalerij aan de
noordzijde van de kerk, terwijl ten slotte nog twee groote manden met
„allerlei" van onder het orgel vandaan gehaald werden". Tengevolge van
slechte bewaring hebben vooral heel wat oudere stukken veel geleden.
De toestand liet van lange her reeds veel te wenschen over, getuige een
besluit van den kerkeraad van 1739, om alle oude papieren, die door
vochtigheid geleden hadden, op te ruimen een besluit, dat gelukkig
niet schijnt te zijn uitgevoerd. Maar ook eenige notulen en rekening
boeken uit den allerjongsten tijd hebben volgens Dr. Wiersum reeds in
erge mate van het water geledencommentaar overbodig.
Tot inventariseering zijn eenige malen pogingen gedaan, laatstelijk
door den koster der kerk krachtens opdracht van den kerkeraad, een ge
schikte afwisseling voor den man bij het kachels opstoken, banken schoon
maken, briefjes rondbrengen e.d. Bepaaldelijk wat het kerkeraads-archief
aangaat legde onze pseudo-archivaris een register aan van 153 „boekwerken",
33 pakken „papieren in doozen" en toen de doozen vol waren, de rest
in een pak er bovenop, een methode, die onmiskenbaar de charme van den
eenvoud heeft. Dat ze technisch ietwat bezwaarlijk was, bleek, toen een
bekend Spinoza-vorscher een onderzoek wenschte in te stellen naar Spinoza's
vriend Breedenborg. De koster bracht hem voor drie groote kisten en
noodigde hem uit, maar zijn gang te gaan. Dat hij met een „ik dank
je stichtelijk, man" verdween, is niet onbegrijpelijk. Ook materieel werd
het archief verzorgdalle, ook reeds gekafte, deelen werden nogmaals van
een uniforme kaft voorzien, op welke wijze ook schimmel op de banden
met den mantel der liefde bedekt werd. Maar één voortreffelijk denkbeeld
had onze inventarisatorhij bepaalde zijn werkzaamheden tot de stukken,
waarop reeds was aangegeven, wat zij inhielden, en hij bleef af van de
oude documenten, die hij niet kon lezen en van de losse papieren zonder
opschrift, die hij dientengevolge niet indeelen kon. Jammer toch, dat
inventarisatie van archieven nog niet ieders handwerk is!
Over de techniek van den inventaris na de in den aanvang gestelde
captatio benevolentiae slechts een enkel woord.
In het algemeen zou ik de opmerking ook betreffende dezen inventaris
willen maken, dat de inleidingen mij vrij uitvoerig lijken, tenzij zulks op
zettelijk werd gedaan, gelet op het orgaan, waarin de inventaris werd af
gedrukt. Het blijft mijn stellige overtuiging, dat de inleidingen (en noten)
in onze inventarissen over het algemeen veel te uitgebreid zijn met het
oog op het meerendeel der latere gebruikers, welke al te vaak door de
boomen den weg in het bosch dreigen te verliezen. Eenmaal het beginsel
van meer uitvoerige inleidingen aanvaard, zouden noten als bij de nos.
19/23, 223, 229, 232 en 234 beter daarin zijn geplaatst.
Mede ter vereenvoudiging onzer inventarissen van weinig gecoinpli-
99
ceerde en niet zeer belangrijke archieven lijkt mij beschrijving van serieën
onder één nummer inplaats van ieder deel afzonderlijk gewenscht: over
welke jaren elk bepaald deel loopt, kan een etiket alleszins afdoende uit
wijzen! Zie b.v. de nos. 44—68. Tot welke noodelooze uitvoerigheid
de afzonderlijke beschrijving leidt, bewijst b.v. de onlangs verschenen inven
taris van het gemeente archief van Purmerend.
Ten slotte nog pour acquit de conscience eenige op zich zelf staande
opmerkingen.
Omtrent den aard van het proces in no. 73 genoemd, had de tekst
zelf wel mogen inlichten, evenals over den aard der in nos. 118 en 119
beschreven „stukken". Het opschrift op bl. 27 (inv. nos. 135-139) lijkt mij
niet gélukkig gekozen, daar vrij wat stukken dateeren van vóór de op
richting van het weeshuis. Na 1824 zijn regenten en regentessen blijkbaar
een zelfstandig archief gaan vormenzoo ja, dan diende waarschijnlijk
no. 138 daarheen te zijn overgebracht. No. 321 had zonder bezwaar met
het voorafgaand nummer kunnen gecombineerd worden. Eenmaal de keus
gedaan om het „archief van diakenen als bestuurders van de diakonie-
scholen" in een afzonderlijke afdeeling te beschrijven, had no. 386 2e ge
deelte daarbij behoord. En ten laatstewaarom de nos. 667-669 en wel
licht ook de nos. 664-666, 670 en 671 niet op de wijze der andere
boedelpapieren behandeld zijn, althans zijn opgenomen in die alphabetische
volgorde, is mij niet duidelijk.
Maar het zijn de bekende onwelwillende, onbeteekenende opmer
kingen, die men als criticus „noode" pleegt te maken. Den Rotterdamschen
archivaris onze gelukwensch met zijn jongste aanwinst en zijn inventaris-
praestatie
B. M. DE JONGE VAN ELLEMEET.
Dr. W. S. Unger. De levensmiddelenvoorziening der Holland-
sche steden in de middeleeuwen. (A. H. Kruyt, Amsterdam, 1916.)
Voor de menschen der 20e eeuw, die met toenemende beklemming
het oorlogsgewoel om zich heen steeds grooter uitbreiding zien nemen,
die nu reeds een tweetal jaren aandachtig de pogingen nagaan, door de
regeering zoowel van land als stad gedaan, om de distributie der eerste
levensbehoeften zoo regelmatig mogelijk te doen plaats hebben ten einde
te voorkomen, dat er in Nederland honger geleden zal worden, die gelaten
aanvaarden, dat de wet van vraag en aanbod ter zijde geschoven wordt
en de ingrijpende macht van den staat een nooit gekende uitbreiding ver-
knjgt, voor die allen moet het belangwekkend zijn te kunnen nagaan, hoe
in de middeleeuwen zooal niet de staat dan toch de steden elk op zichzelve
trachtten in de levensmiddelenvoorziening te voorzien.