48 I. Wanneer men eene lijn trekt van de noordkust der Adriatische zee over Weenen naar Koningsbergen, heeft men ongeveer de oostelijke grens aangegeven van het gebied, dat aan de beoefenaars van de historische wetenschappen in ons land meer dan oppervlakkig bekend is. Immers, wat ten westen daarvan wordt gepresteerd, biedt zich geregeld aan hunne aandacht aan, terwijl zij van den arbeid der oostelijke volken onkundig blijven. Men vergelijke b.v. in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, de lijst van de genootschappen, waarmede het betrekkingen onderhoudt. De Koninklijke Academie van Wetenschappen heeft nog relaties ten oosten van de genoemde grens, wel is waar voornamelijk met instellingen op het gebied der exacte wetenschappen, maar toch ook met enkele van alge- meenen of bijzonder historischen aard. De verklaring van deze beperking van onzen gezichtskring ligt voor de hand. Van de talen, welke ten westen der lijn gesproken worden, heeft ieder ontwikkeld Nederlander buiten zijn eigene nog drie geleerd en menigeen is daarenboven min of meer bekend met andere Germaansche of Romaansche talen. Daarbij heeft het westelijk gedeelte van Europa een gemeenschappelijk verleden, waarvan de geschiedenis toegankelijk is voor ieder, die Latijn heeft geleerd, wat wederom met velen het geval is. In Oost-Europa zijn de toestanden geheel anders. Wie zich zou willen interesseeiren voor hetgeen daar op wetenschappelijk terrein is en wordt verricht, stuit op groote moeilijkheden, zoodat men kan begrijpen en ver geven, dat de wetenschappelijke Nederlander zich beperkt tot het bijeen brengen van eenige tweede-handsche kennis, welke hem in eene West- Europeesche taal wordt aangeboden. Toch blijkt het in onzen tijd noodig, dat onze horizon wordt verruimd en dat wij ook omtrent de geschiedenis van Oost-Europa niet volstaan met door de oogen van anderen te kijken. Gelukkig bestaat er uitzicht, dat ons land weldra iets minder poover voorzien zal zijn van oorspronkelijke Slavische werken dan nu nog het geval is; deze verbetering zullen wij te danken hebben aan Prof. dr. N. van Wijk De beschreven lijn is wel de oostelijke grens van het bekende, maar niet de westelijke van het onbekende land, want ten westen er van strekt zich een gebied uit, dat gebruik maakt van de door ons niet begrepen Boheem- sche taal. In 1845 trok een zeer geleerd Nederlander over Breslau en j) Zie zijn Verslag van een reis naar Slavistische wetenschap en Slavistische 1914. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1915. de voornaamste centra van cultuur, 25 April—3 Augustus 49 Praag naar Weenen door het grensgebied van de volkerengroepen, die hij oneerbiedig respectievelijk met ossen en met wilde dieren vergeleek welke laatsten hem aantrokken, omdat de eersten hem begonnen tegen te staan en zijne belangstelling voor Boheme, dat eens Europa in bescha ving en wetenschap had overschitterd en sedert zoo deerlijk was vervallen, ging zoover, dat hij zich aan de studie van de landstaal begaf, niet terug deinzende voor de drie uiteenloopende spellingen in zijn woordenboek, zijne spraakkunst en het boek, in welks vertaling hij zich oefende; maar de vruchten van deze werkzaamheid zijn uitgebleven, evenals die van zijne kennismaking met het Poolsch. Toch was Van den Brink op de plaats geweest, waar voor de toe nadering tusschen Oost en West misschien het best kan worden gewerkt. Hier klopt men licht het eerst aan, wanneer men eene opgave door een deskundige verlangt van hetgeen in Oost-Europa wordt voortgebracht. Geen wonder, dat voor het eerste deel van de Jahresberichte der Geschichtswissenschaft2) (over 1878, verschenen 1880) de mede werking is gevraagd van een geleerde te Praag, Dr. Const. Jirecek. Voor dit deel werd zij verleendmaar voor het tweede bleef zij uit, omdat de schrijver van het overzicht over de Slaven intusschen was beroepen tot het onderstaatssecretariaat van het Bulgaarsche ministerie van onderwijs te Sofia, en eerst in deel XV kwam weder eene bijdrage van zijne hand, uit Weenen, waar hij nu nog Slavische philologie en oudheidkunde doceert. Zijn eerste overzicht leert ons reeds en de berichten in volgende jaar gangen bevestigen het dat er in Oost-Europa zeer veel wordt gewerkt, dat er met name tal van genootschappen zijn, die geregeld hunne bijdragen, mededeelingen, verhandelingen enz. in het licht geven, en waar dit over eene zoo groote oppervlakte geschiedt, is het duidelijk dat de massa bijeen gebrachte stof, door de moeilijkheid om ze te beheerschen, van studie afschrikt, of dat hij, die er mede begint, onder de massa begraven wordt en den kijk op het geheel verliest. De Balkanstaten, in wier geschiedenis de genoemde Jirecek ons kan inleiden 3), zijn nog te jong dan dat we daar reeds groote wetenschappe lijke prestaties mogen verwachten. De Jahresberichte geven spaar zame overzichten, waarvan er twee bewerkt zijn door een leeraar aan het gymnasium te Belgradowe kunnen er uit leeren, dat er reeds een en en ander verricht wordt 4). Maar er moet nog veel gedaan worden en Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink, uitgegeven door Mr. S. Muller Fz.; zie bl. 74, 105, 146, 149, 167. 2) Voor dit opstel zijn de Jahresberichte veel gebruikt. 3) Zijne geschiedenis van Servië in de Allgemeine Staatengeschichte is slechts ten deele voltooidde oorlog verklaart de vertraging. 4) Met name in Servië. Zie ZeitschriftfürosteuropaischeGeschichte, I bl. 84 vg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1916 | | pagina 30