20
archieven zijn vastgesteld. De archivaris hééft zijn „plaats in de zon",
hij kan gerust den locaal-historicus weder wat ruimte laten. Zeker is er
geen reden voor, om, zooals ik wel eens bij enkele collega's heb kunnen
opmerken, met een zekere minachting voor de locaal-historie de neus op
te trekken. Men behoeft zich deze waarlijk niet voortestellen als weinig
anders dan biografisch gepeuter over „zesderangs kunstenaars en achtsterangs
geleerden." Er vallen inderdaad op dit gebied wel betere dingen te doen i
Maar ik behoef dit betoog, vermoed ik, niet nog langer voorttezetten.
Men zal willen toegeven, dat het mogelijk is voor den beheerder van een
archief een taak weggelegd te zien, die niet beperkt is tot de beschrijving
en ordening van dat archief.
Zien wij dit zóó, dan ligt het voor de hand het wenschelijk te achten,
dat de archivaris zijn depot openstelt voor wat er aan archivalia van locaal-
historische beteekenis te krijgen is. Niet slechts dus ontvangen, dat wil
zeggen aannemen wat wordt aangeboden, maar ook verzamelen, dat wil
zeggen aanbiedingen uitlokken of, zoonoodig, door koop verwerven.
Met andere woorden actief bezig zijn om in de veilige haven van het pu
blieke depot alles binnen te loodsen wat locaal-historisch belang heeft.
Men kan niet tegenvoeren, dat daarvoor de historisch-topogra-
fische bibliotheek moet dienen. Daar kan men, en zal men, plaats
kunnen geven aan losse stukken, zelfs aan bundelsmaar men ontwricht
toch den opzet van een bibliotheek, wanneer men daarin geheele archieven
gaat opnemen. Wij handhaven gaarne 66 van de Handleiding; maar
dat beteekent niet, dat wij die door een dergelijke interpretatie ad absur-
dum mogen voeren.
Het mag dus wenschelijk geacht worden, dat een archiefdepot behalve
voor de eigen archieven van de administratie, die het stichtte, ook opensta
voor andere archieven.
Waar het op aankomt is nu aan te geven, welke criteria men voor
de opneming dier „andere" archieven zal moeten stellen. Dat het in de
eerste plaats noodig is, dat het „archieven" zijn, ligt wel voor de hand,
al zullen wij zoo aanstonds daarover toch nog even moeten spreken. De
criteria, die ik bedoel, zijn andere. In verband met het reeds betoogde
zullen zij te vinden zijn in het meer of minder belang voor de historie
van het ressort. Die formuleering is eenvoudig genoeg, maar de uitwer
king is niet zonder bezwaren er doen zich tal van moeilijkheden voor,
wanneer men door redeneering zou willen gaan vaststellen, wat in dit
geval onder historie zou zijn te begrijpen. Maar dat te doen lijkt mij ook
overbodig. Ik mag het er wel voor houden, dat de algemeene strekking
van de gedachte even goed door de archivarissen wordt begrepen als door
de museumdirecteuren, voor wie de Oudheidkundige Bond in een parallel
geval de bepaling van den inhoud van historische musea als volgt
21
het voorschrift formuleerde „alles wat betrekking heeft op de plaatselijke
of gewestelijke beschaving en kunst, en op de plaatselijke of gewestelijke
geschiedenis in den ruimsten zin van het woord." Wij zouden in ons geval
aan de geschiedenis den voorrang geven, maar de beide andere niettemin
ook noemen. Moge dus de algemeene strekking al geheel duidelijk wezen,
van meer belang is het vast te stellen in hoeverre verschillende van de
meest voorkomende soorten van archieven aan dit criterium belang voor
de historie of wellicht juister: voor de historische ontwikkeling van
het ressort beantwoorden.
Ik beschouw hierbij vooreerst slechts de archieven, wier ontstaan
ligt vóór 1813 en onderscheid daarbij dan vier groepen 1°. archieven van
stichtingen, corporaties, vereenigingen enz.; 2°. kerkelijke archieven; 3°.
archieven van families en personen; 4°. archieven van bedrijven of eco.
nomische archieven.
Ten opzichte van de eerste groep, kunnen wij zonder voorbehoud
zeggen, dat de opneming van de archieven van gast- en godshuizen,
hofjes, broederschappen en dergelijke vereenigingen wenschelijk is, voor
zoover deze zich binnen het ressort hebben ontwikkeld. Over het alge
meen is de ontwikkeling van dergelijke lichamen van beteekenis voor die
van het ressort. Bij de 2° genoemde kerkelijke archieven wordt de onder
scheiding reeds bezwaarlijker. Men zal de archieven der kerkvoogdijen
belangrijker mogen achten dan die der diaconiënen die van de kerke
raden weder het gewichtigstmaar voor alle opneming in een gemeente
archief aanbevelen. Het archief van een classis echter of een prov. kerk
bestuur, of een bisdom behooren in de archieven van het uitgebreider
ressort, dat der provincie, of een enkel maal in dat van het geheele rijk,
waar die van een kerkgenootschap zeker thuis zullen zijn
Geheel anders wordt het bij de sub 3° genoemde familiearchieven.
In de eerste plaats moet hier worden overwogen, of wij met archieven of
met handschriftenverzamelingen te maken hebben. Wel degelijk kan een
privaat persoon een archief vormen, ook al is dat niet in den strikten zin
een administratief archief. Ingekomen brieven, minuten of copiën van
uitgegane, kasboeken en bijlagen (quitanties), overeenkomsten, testamenten
enz. vormen toch een organisch geheel, dat door de aaneensluiting met
soortgelijke geheelen van bloed- en aanverwanten een familie-archief wordt
3 der Handleiding is m.i. wat al te formalistisch
Waar in onze geschiedenis de geslachten en de familieverwant
schappen een zoo groote rol gespeeld hebben in grootere en kleinere
ressorten, is de opneming van persoonlijke of familie-archieven gewenscht,
Dit alles natuurlijk slechts in het geval de eigenaars niet zelf voor goede
bewaring en beheer kunnen of willen zorgen.
r