16 dat ook openbare archieven helaas maar al te dikwijls onder particulieren berusten. Bovendien zegt het wetsontwerp allerminst, dat eventueel over te nemen particuliere bescheiden gevoegd zouden moeten worden bij de archiefstukken. Dit inzicht bepaalt dan ook onze gedragslijn, moet die bepalen hand schriften-verzamelingen moeten zorgvuldig van onze archieven gescheiden worden. Wel kunnen wij ze in onze archiefdepots opnemen maar steeds moeten zij dan in afzonderlijke afdeelingen geborgen worden. Want eigenlijk behooren zij niet bij ons thuis, maar in de bibliotheken, en in den regel moeten zij dus, waar dit mogelijk is, daarheen gedirigeerd worden. Zoo heb ik ook altijd gehandeld. In het gemeentelijk archiefdepot van Utrecht heb ik enkele oude particuliere „archieven" opgenomendat van het Provinciaal Utrechtsch genootschap en dat van de oude sociëteit Sic semper. Ik heb zelfs geadviseerd tot aanvaarding van de aan de stad vermaakte verzameling historische Utrechtsche handschriften, die door burge meester Cypriaan Beroer omstreeks 1760 bijeengebracht werd. En als het oude Collegium musicum Ultrajectinum en het genootschap Kunstliefde mochten bezwijken, dan zal ik ook hunne zoogenaamde „archieven" gaarne in het depot onderbrengen. Ik zeg, dat ik dit gaarne doen zal; want ik zie het historische belang dezer stukken in, en ik wensch ze dus te redden. Maar ik zal ze niet bij de eigenlijke archieven voegen; want zij behooren naar mijne overtuiging niet daarbij, maar bij de verzamelingen handschriften in de stadsbibliotheek. Toch levert dit een bezwaar, dat mij voorkomt hier ter zake te dienen. Vroeger heb ik de fragmenten van de collectie Booth half familie-archief, half verzameling van historische handschriften in den catalogus der stadsbibliotheek beschrevenhoewel die fragmenten in niet minder dan 10 afdeelingen verdeeld zijn. De drie bovengenoemde verzamelingen, die ik later overnam, omvatten respectievelijk weder 32, 25 en 266 nummers. Ik gevoel dus thans, dat het zoo niet kan voortgaan en dat de opneming van vele zóó omvangrijke verzamelingen de organisatie der stedelijke bibliotheek (of de handschriften-verzameling van het rijks archief) geheel zou ontwrichten. Daarmede ben ik gekomen tot de motieven, die mij bezwaar doen maken tegen de opneming van de (uiterst talrijke) zoogenaamde „archieven" van handelsfirma's. Werden die allen overgenomen, dan zou de handschriften verzameling of de bibliotheek van het depot mettertijd het archief over het hoofd groeien, en het zou noodig worden, die verzamelingen uit het archiefgebouw te verwijderen. Toch zou dit niet praktisch mogen heeten veel beter schijnt het mij, de „archieven" der handelsfirma's alleen af te wijzen. Om meer dan een reden. Deze „archieven" verdienen dezen naam stellig niet altijdmen zal niet willen beweren, dat b.v. een kleine win- 17 keiier een archief vormt. De papieren van groote moderne handelscorpo raties, georganiseerd volgens een vast systeem en soms beheerd door een speciaal ambtenaar, hebben veel meer recht op dezen titel. Maar hier doet een ander bezwaar zich geldenik ben van gevoelen, dat, al zal de persoon, die de papieren van handelsfirma's ordent en inventariseert, natuurlijk eenige ervaring van archiefwerk moeten hebben of verkrijgen, toch het bezit van andere qualiteiten en andere ervaringen voor hem van veel grooter belang is. Hij zal inderdaad voor het archiefwerk behoorlijk voorbereid moeten zijn, maar toch vooral ervaren in de kennis der han delspraktijk en van de handelsboekhouding, onderwerpen, die voor mij en voor u allen zonder ernstige studie onbegrijpelijk zijn en die toch voor het begrip en de ordening van een handelsarchief zéér veel onont- beerlijker zijn dan b.v. de kennis van kerkgeschiedenis dat is voor de ordening van een kerkelijk archief. De benoeming van „een archivaris van beroep" zonder meer voor het regelen en beschrijven van de archieven van moderne handelsfirma's zou mij dan ook eene bepaalde fout schijnen, al erken ik, dat de toepassing van vele der door onze Handleiding- gestelde regels bij die regeling en beschrijving nuttig, soms noodig zijn kan. De opneming van dergelijke bescheiden in de openbare depots schijnt mij dan ook in hun belang niet noodig, zelfs niet gewenscht. De bezwaren, die ik noemde, bestaan reeds in het gunstigste geval, het geval namelijk, dat de voorstanders van de opneming van zooge naamde „archieven" van handelsfirma's het met mij eens zijn over de verhouding van verzamelingen van handschriften of drukwerken tot archieven. Ik vertrouw, dat dit zoo zijn zalmocht het echter anders zijn, en dit is helaas mogelijk, want zelfs mijn hooggeachte vriend, de Brusselsche archi varis prof. Desmarez, is een overtuigd en hartstochtelijk voorstander van andere meeningen, dan zouden zich nog veel ernstiger bezwaren kunnen voordoen. Immers de verslagen van het Brusselsche archief bewijzen duidelijk, waartoe men komt, wanneer men het onderscheid tusschen open bare archieven en particuliere handschriften niet vast in het oog houdt. Onze vriend Wiersum wenscht zijne archieven aan te vullen met collecties van economische stukken, die als bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam kunnen dienen en tot nog toe in zijn depot ontbreken. Reeds deze eerste stap komt mij wat bedenkelijk voor, omdat het dan toch bezwaarlijk zal zijn, het geheele depot te organiseeren in een logisch verbandwant de bewering van den heer Lasonder, dat alle archieven van handelsfirma's tezamen een organisch geheel uitmaken, schijnt mij wel heel wonderlijk. Intusschen, in het Brusselsche archief doet men nog meer. Men vormt daar in het archiefdepot eene afzonderlijke afdeeling, die men Archives économiques contemporaines doopt, en waarin men op straat uitgedeelde vliegende blaadjes, prospectussen van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1916 | | pagina 14