154
met de ontwikkeling van de plaats. De stadsgeschiedenis is niet te
schrijven zonder kennis van de ontwikkeling der voornaamste bedrijven
aldaar, en evenmin de geschiedenis der bedrijven zonder kennis te nemen
van de officieele bescheiden in het stadsarchief in engeren zin. Leiden
zonder textielnijverheid b.v. en Schiedam zonder branderijen kan men zich
niet denken. Welnu, dan hooren ook de archieven van die bedrijven daar
thuis, al vormen zij ook geen deel van het stadsarchief in engeren zin,
evenmin als de archieven van hofjes en leesgezelschappen. Die zal de
heer Muller toch ook niet willen uitsluiten. Het geheel van de gegevens
voor de geschiedschrijving der stad zou men daardoor uit elkaar scheuren.
Het Economisch archief trede daarom slechts op, wanneer blijkt, dat ter
plaatse in de openbare archieven geen gelegenheid tot berging der aan
geboden stukken bestaat.
Mr. Muller zegt, dat hij de archieven der hofjes inderdaad opneemt,
omdat die instellingen onder het bestuur der stad zijn gekomen, doch
voor het opnemen in de openbare archiefdepots van de archieven van
leesgezelschappen voelt hij niets.
De heer Overvoorde zegt, dat deze wel degelijk van belang kunnen
zijn voor de ontwikkeling van het letterkundig leven ter plaatse, en in het
einde der 18de eeuw zelfs voor de politieke ontwikkeling.
De heer Gimbero is het eens met den heer Overvoorde, hij wil
echter nog verder gaan en b.v. ook de archieven van vereenigingen voor
werkverschaffing enz. opnemen.
De heer Van Gelder merkt op, dat wat de heer Wiersum zegt in
theorie juist moge zijndoch voor de praktijk gaat het zijns inziens niet
op. Hij verdedigt de oprichting van het centraal-depot, ook omdat juist
door die instelling de gemeente-archivarissen meer tijd voor hun eigen
archief beschikbaar zullen houden.
De heer Fruin zegt, dat hij het in één opzicht niet eens is met wat
de heer Muller heeft geschreven, dat namelijk een archivaris in het alge
meen niet in staat zou zijn, om een handelsarchief te beschrijven. Een
gemeentearchivaris moet, sinds de gemeente zelve verschillende bedrijven
uitoefent, ook wel andere ordenen en beschrijven, die betrekking hebben
op zaken, waar hij geheel buiten staat, b.v. het archief van het electrisch
bedrijf in zijne gemeente. Een andere zaak is, of hij een dergelijk archief
kan bewerken, maar dat ligt ook niet op zijn weg; de beschrijving is
voor hem de hoofdzaak.
De heer Baart de la Faille is van meening, dat het eigenlijk gaat
om de kwestie, of men private archieven in de openbare archiefdepots zal
opnemen of niethij vindt het daarom beter, dat eerst dit vraagpunt aan
de orde wordt gesteld en dan de stellingen van den heer Wiersum in
behandeling worden genomen.
155
De heer Wiersum zegt, dat de redeneering van den heer Muller
hem niet bevredigt. Deze heeft in het Archievenblad beweerd, dat het
bestuur van het Historisch Economisch archief geen notitie van de voor
stellen zal nemen en er dus toch niets meer aan de zaak te veranderen
is. Indien dit zoo is, zou het droevig zijnmaar dat mag ons niet van
de verplichting ontslaan om onze meening te zeggen. Wat de bezwaren
betreft, tegen zijn voorstellen aangevoerd, zij zijn tweeërlei: sommigen
achten de stukken niet geschikt voor opneming in de openbare depots,
anderen meenen, dat de archivaris niet geschikt is om ze te beheeren.
Maar waarom zouden de Nederlandsche archivarissen niet kunnen, waartoe
de buitenlandsche wel in staat zijn? Hij verwijst b.v. naar het Wirtschafts-
Archiv te Bazel, dat deel uitmaakt van het Staatsarchief en den Staats
archivaris aan het hoofd heeft. Ook daar schroomt men dus niet om
deze handels- en bedrijfsarchieven in een openbaar depot over te brengen.
De heer Overvoorde dringt met het oog op het vergevorderde uur
aan op uitstel van de verdere behandeling tot de volgende jaarvergadering,
op welke dan ook meer principieel de vraag aan de orde gesteld kan
worden, of men private archieven in openbare depots moet opnemenbij
stemming blijkt, dat de meerderheid met het denkbeeld medegaat, waarop
de Voorzitter de vergadering sluit.
De Vereeniging „Het Nederlandsch Economisch-Historisch
Archief" en het archiefwezen.
Nu, naar aanleiding van de op de vorige jaarvergadering onzer ver
eeniging door Mr. Overvoorde en anderen geuite wenschen, door het
bestuur op onze a.s. jaarvergadering een meer principieele bespreking van
het onderwerp, of en hoe private archieven in de openbare archiefbewaar
plaatsen zullen worden opgenomen, in uitzicht gesteld wordt, acht ik het
in verband daarmede niet zonder belang ook het in den titel genoemde
vraagpunt nog eens nader ter sprake te brengen, te meer, omdat op de
vergadering van verleden zomer de bespreking over de in dezen door
Dr. Wiersum geformuleerde stellingen feitelijk nog niet tot een bepaald
resultaat geleid heeft, terwijl toch zonder twijfel bij de behandeling van
de quaestie der private archieven de zaak van het Economisch-Historisch
Archief, naar aanleiding waarvan verleden jaar de aandacht op de private
archieven in het algemeen is gevallen, ter sprake zal komen. Ik wil daartoe
onzen redacteur opname verzoeken van een artikel, dat ik met het oog op
de stellingen van Dr. Wiersum reeds verleden jaar persklaar gemaakt had,
maar dat door het vroeger dan anders verschijnen van het Archieven
blad toen niet meer kon worden opgenomen. Het artikel is door mij
nader bijgewerkt in verband met hetgeen sedertdien over het onderwerp