182
631. Register op de lade no. 1, geschreven in 1804 door Mr. P.
VAN Musschenbroek. Hoe dit stuk kan hebben behoord tot het in 1795
afgesloten Statenarchief, is mij niet duidelijk. Wel heeft het betrekking op
een gedeelte van het Statenarchief; maar dat mag geene reden zijn het
daar te plaatsen, waar het chronologisch niet behoort.
632. Memorie der stukken, krachtens resolutie van het Departementaal
bestuur van 1805 ter secretarie gedeponeerd. Toch niet ter secretarie van
de sinds 1795 niet meer bestaande Staten van Utrecht?
1083. Stukken betreffende een proces, loopende over de jaren 1796—
1802. Deze stukken kunnen eerst in 1802 in het archief gedeponeerd
zijn, dus niet in het archief der Representanten, loopende tot 1796. Het
zelfde kan opgemerkt worden omtrent nr. 1144: Register van quittantiën
van den 40en penning, doorloopende tot 29 Maart 1802, en omtrent nr.
1145: Register van ordonnantiën, voortgezet tot 10 Mei 1799.
1269. Manuaal van de ontvangsten van het comptoir der gebenefi-
cieerde goederen. 1799. Met aanteekeningen omtrent betalingen tot 1811.
Vermoedelijk heeft dat stuk, een geschenk van den heer Van Doorn,
nooit deel van het gewestelijk archief uitgemaakt, in elk geval niet van
dat eener commissie, die in 1805 defungeerde.
1294 Manuaal der consumptiemiddelen tot 30 April 1806. Ook
dit deel past niet in een archief, dat in 1805 afgesloten werd. Hetzelfde
geldt van den blaffaard, genoemd onder nr. 1297.
1368. Verbaal van het verhandelde door de commissie tot ontlasting
der godshuizen van vondelingen en weezen. 1810, 1811. Het verbaal
van 1811 kan nimmer berust hebben in het archief van den Landdrost,
die 31 December 1810 ontslagen was
1492. Manuaal van ontvang en uitgaaf wegens ingekomen vrijwillige
giften volgens publicatie van het Provinciaal bestuur d.d. 1 December
1813, afgesloten door den Gouverneur in januari 1815. Dat door den
Gouverneur in Januari 1815 afgesloten stuk behoort zeker niet tot het
archief van den Sous-préfet, die toen lang gedefungeerd hadja ik meen
zelfs, dat, ook als men het dateert volgens den tijd, waarop het manuaal
ten vroegste kan zijn aangelegd (1 December 1813), het niet in het archief
van dien ambtenaar tehuis behoort, die volgens de beschrijving van dat
stuk in den inventaris zelf toen reeds door het Provinciale bestuur ver
vangen was.
Het spreekt van zelf, dat ook afgeloste rentebrieven alleen op den
datum van aflossing bij het college, dat ze uitgaf, kunnen zijn terugge
keerd, en dus daarop moeten worden gedateerd. In 1528 uitgegeven rente
brieven, die dus na 1528 zijn afgelost, zijn echter tot de bisschoppelijke
periode gebracht (zie nrs. 71 en 73), in 1576 uitgegeven brieven tot het
Oostenrijksche tijdvak (zie nr. 150) en in 1797-1801 afgeloste rente-
183
brieven tot het archief der commissie van financiën van de jaren 1795 en
1796 (zie nr. 1118).
In de boven aangehaalde 43 der Handleiding wordt eene uitzon
dering gemaakt voor de rekeningen. Echter wordt in eene noot op blz. 77
uitdrukkelijk opgemerkt, dat „de plaats, die eene rekening in het archief
of het archiefdepöt inneemt, wel degelijk van den tijd der afhooring" af
hangt. „Zoo men b.v. onderscheidt tusschen het archief van den stedelijken
magistraat vóór 1795, en van het provisioneele gemeentebestuur, dat er
op is gevolgd, dan behoort eene over 1794 loopende maar in 1795 door
het provisioneele bestuur afgehoorde rekening in de tweede afdeeling
tehuis." Is dit wel in het oog gehouden bij de plaatsing der nrs. 1104,
1105 en 1108, rekeningen loopende tot 30 April 1797, maar opgenomen
in de afdeeling, die in 1796 eindigt, en van nrs. 1276, 1301, 1302 en
1303, rekeningen, loopende tot in November en December 1805 en tot
in 1806, en opgenomen in de afdeeling, die met 1 Augustus 1805 eindigt?
„Wij zullen", zeggen de bewerkers der Handleiding in hun Woord
vooraf, „niet zuur zien, indien men in enkele détails of zelfs in hoofdzaken
van deze regels afwijkt. Alleen dit hopen wij, dat onze ambtgenooten het
door ons gezegde zullen willen overwegen en daarvan niet zullen afwijken
dan na vooraf daarvan in de inleiding van hunnen inventaris bericht, liefst
gemotiveerd bericht te hebben gegeven." Naar zulk een bericht heb ik
in de inleiding tot dezen Catalogus van het archief der Staten van Utrecht
tevergeefs gezocht. Integendeel: „Het archief is bewerkt volgens de thans
in de uitgaven der rijksarchieven wel algemeen aangenomen beginselen".
De eenige afwijking, waarvan wordt gesproken, is die, waarmede ik hier
voor (blz. 176 noot) mijne instemming heb betuigd.
R. FRUIN.
Notulen van Zeeland, 15741578. ('s-Gravenhage, Martinus
Nijhoff, 1915)
Een publicatie van een geschiedbron zonder naam van den bewerker
op het titelblad, zonder inleiding, haast zonder annotatieEn dit in
onzen tijd? Moeten wij nu ook voor onze wetenschap het „verlichte",
dat dien tijd immers voor eenige jaren nog eigen heette, weglaten Men
ontstelt misschien, in zooverre dit voor ons geslacht nog mogelijk is.
Maar eenige bezinning brengt hier spoedig de vredige rust terug.
Toen de Staten van Zeeland er ca. 1675 toe overgingen de Zeeuwsche
notulen te laten drukken, volgden zij waarschijnlijk het voorbeeld hunner
Hollandsche bondgenooten, die een dergelijk besluit in 1669 genomen
hadden. Zij vingen aan met het jaar 1672. In de achttiende eeuw lieten
zij ook de deelen vóór dit jaar bijdrukken, hierbij teruggaande. Het werk
ging vrij langzaam. In 1799 was het jaar 1588 ter perse. Ook 1587