180 van de erven Van Lijnden van Lunenburg. Wat had het landdrostambt Utrecht, welks grondgebied door het traktaat niet gewijzigd werd met deze zaak te maken? J. H. van Lijnden van Lunenburg, die een der'com- missarissen tot de overgifte was, was tevens landdrost van Utrecht. Dat was echter eene toevallige omstandigheid, en deze stukken behooren dus thuis onder de papieren van den heer Van Lijnden, waar zij tot hunne schenking aan het Utrechtsche depot berust hebben, niet in het archief van den landdrost. In al deze en in vele andere gevallen men denke slechts aan de talrijke serieën afschriften van resolutiën, afkomstig van particulieren is het archief der Staten aangevuld met stukken, die er oorspronkelijk geen deel van hebben uitgemaakt. Intusschen die stukken hebben althans geen deel gevormd van andere archieven, waaraan zij ten behoeve van het archief der Staten zijn onttrokken. Dat is wel het geval met de volgende nummers: 121 en 122. Afschriften der Statenresolutiën ten behoeve van de stad Utrecht en ten behoeve van de Geëligeerden. Behooren deze af schriften niet tehuis respectievelijk in het stedelijk archief en in dat van het eerste lid der Staten? Ik herinner hier aan 21 der Handleiding: „Niet het onderwerp van een stuk, maar zijne bestemming moet beslissen over de plaats, die het in het archief moet innemen." 139. Plakkaat van het Hof van Utrecht, geadresseerd aan den maar schalk van het Overkwartier, en 141. Diergelijk stuk, geadresseerd aan die van Breukelen. Is de plaats dier stukken niet het archief van den maarschalk, resp. van de gemeente Breukelen? 18j. Verbaal van een gezantschap, exemplaar van de vijf kapittelen Waarom is dit stuk niet geplaatst in het archief van het eerste lid? 263. Afschriften van resolutiën van Gedeputeerden, genomen ten dienste der Ridderschap. Dat nummer behoort klaarblijkelijk in het archief der Ridderschap tehuis. 919. Rekeningen van C. Booth „om den rendant". Was het niet beter geweest deze rekeningen te laten rusten in de collectie Booth waaruit zij blijkbaar afkomstig zijn? Maar het treffendste voorbeeld, dat in dezen inventaris niet voldoende rekening gehouden is met het herkomstbeginsel, vind ik in de omstandig- ei dat de nrs. 1076, 1077 en 1078 opgenomen zijn in het archief van de Provisioneele representanten en van de Representanten. Die drie num mers nl. zijn afkomstig van de Ridderschap, die, na in 1795 als tweede lid der Staten gecasseerd te zijn, als particuliere vereeniging is blijven voortbestaan tot 1814. Toen, na de vorming der nieuwe Ridderschap, is e oude ontbonden. Hare papieren zijn onder een der overlevende leden 181 blijven berusten en ten slotte door de erven Van Lijnden van Lunenburg aan het Rijk geschonken. Zij hebben nooit in het archief van de Represen tanten 's lands van Utrecht berust. Waarom ze er dan hier tusschen ge plaatst? Had men ze in dezen Catalogus willen opnemen, dan ware de juiste plaats een supplement op het archief der Ridderschap geweest. De samensteller van den inventaris heeft hier niet voldoende onderscheiden tusschen het archief der Representanten, en eene bibliotheek-rubriekHand schriften uit het revolutietijdperk van het gewest Utrecht. Mag ik daar tegen een beroep instellen op hetgeen zoo uitnemend door Mr. Muller is betoogd omtrent het verschil tusschen eene afdeeling Financiën en het archief der Financiekamer, in zijne toelichting tot 16 der Handleiding? Een ander hoofdbeginsel, dat niet voldoende in acht genomen is, is uitgedrukt in 43 der Handleiding: „De dateering van een archief stuk is afhankelijk van den tijd, waarin het door het college of dén persoon, tot wiens archief het behoort, is ontvangen of opgemaakt." Met dat beginsel is reeds niet geheel overeen te brengen de plaatsing van de decreten en publicatiën der Nationale vergadering (nrs. 1086 en 1087), doorloopende tot Januari 1798, in het archief van de Representanten, die 17 October 1797 ophielden te bestaan, en die van Hunne Ho: Mo: (nr. 1315), doorloopende tot December 1807, in het archief van het Depar tementaal bestuur, dat reeds 15 Mei 1807 door den Landdrost vervangen was. Dat Mr. Muller bezwaar maakte de serieën te splitsen, begrijp ik; maar zij hadden dan moeten worden geplaatst in dat archief, waarbij de laatste nummers waren ingekomen. Intusschen dat is eene zaak van weinig gewicht, en men kan er over van meening verschillen. Maar veel ernstiger bedenkingen heb ik tegen de plaatsing der volgende nummers: 41 en 42. Handvesten van het waterschap Bijleveld en van de waar schappij van den Diemerdijk. Beide deelen bevatten stukken uit de 14e en de 15e eeuw, maar zijn afschriften uit de 17e eeuw. Toch zijn zij geplaatst in het archief der bisschoppelijke periode. Van nr. 42 wordt uitdrukkelijk de samenhang erkend met nr. 568 (er staat abusievelijk 571). Dat het er niet bij beschreven wordt, is meen ik, uitsluitend een gevolg hiervan, dat door den bewerker meer waarde is gehecht aan den inhoud van het deel, dan aan de dateering en de bestemming, lijnrecht in strijd met 21 en 43 der Handleiding, boven geciteerd. 133ter. Ordonnantie op het beheer van Lekdijk en Hinderdam. (Afschrift, gewaarmerkt door Anth. van Hilten.) Ook dit stuk is niet gebracht tot het Statenarchief der periode, waarin Van Hilten secretaris was, maar tot het archief van het Oostenrijksche tijdvak, waaruit de oor spronkelijke ordonnantie stamt. 213. Vidimus van 1638 van een gerechtsbrief van 1541. Ook dit stuk is gedateerd volgens 1541, niet volgens 1638.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1915 | | pagina 15