176
inventaris van een zoo gedecimeerd archief, welks fragmenten door zoo
vele verschillende handen zijn gegaan en daarbij met allerlei stukken zijn
vermengd, eer zij in het depot werden opgenomen, uit den aard der zaak
medebracht. Een niet minder sprekend getuigenis geeft de inleiding van
de volhardende werkkracht, waarmede vele jaren lang door Mr. Muller
aan het bijeenbrengen en ordenen der verzameling is gearbeid Toch
voldoet, gelijk gezegd, het resultaat mij niet geheel, en het is mijne plicht
in de volgende bladzijden mijne bezwaren uiteen te zetten en te staven.
Ik begin met een paar opmerkingen van weinig belang over de
indeeling, zooals die uit de inhoudsopgave blijkt. Tot het revolutietijdperk,
den tijd tusschen 1795 en 1813, worden verschillende archieven gebracht
de opschriften er van luiden „De Provisioneele representanten en Represen
tanten „Het Provinciaal bestuur" enz. tot en met het opschrift der vijfde
afdeeling„Tweede Departementaal bestuur". De beide laatste afdeelingen
heeten echter: „Archief van den Landdrost", „Archieven van de Sous-pré-
fectures in het departement". Het ware, dunkt mij, wenschelijk geweest
ook de opschriften der eerste vijf afdeelingen met het woord archief of
archieven te beginnen. Intusschen dit is slechts eene weinig beteekenende
inelegantie. Ook het opschrift op blz. 195 komt mij niet juist voor; ik
betwijfel nl., of het geoorloofd is om een gedeputeerde der Staten ter
Generaliteit onder de ambtenaren van de Staten te rekenen, zooals dat in
afdeeling B. IX—1 gebeurt.
In den inventaris wordt geene eenvormigheid betracht bij het vermelden
van oude titels van deelen of handschriften. In nr. 480 is die titel cursief
gedrukt en tusschen aanhalingsteekens geplaatst; in nr. 561 zijn de aan-
halingsteekens behouden, maar is de gewone letter gebruikt, in nr. 481
zijn ook de aanhalingsteekens vervallen. Wat meer uniformiteit ware in
deze wel gewenscht geweest.
De nrs. 48 en 50 zijn beide gedateerd uit c. 1470, terwijl het tusschen-
liggende nr. 49 uit het jaar 1470 zelf dateert. Toch is de volgorde dezer
nummers juist, maar noch nr. 48, noch nr. 50 had op c. 1470 moeten
zijn gesteld. Nr. 48 is afkomstig uit 1470 of iets vroeger, nr. 50 uit 1470
of iets later. De toelichting tot de laatste der Handleiding had hier
toepassing kunnen vinden.
Ernstiger grief heb ik tegen de plaatsing van eenige stukken. Onder
nr. 395 wordt de deductie beschreven, door de Staten van Utrecht bij de
beide Stadhouders ingediend, die opdracht hadden ontvangen om het ge
schil, tusschen Utrecht en Friesland gerezen over het recht van préséance
?f te" sl°^e de overgebleven losse stukken niet beschreven, maar in
eenige portefeuilles bijeengevoegd, in supplementen achter de hoofdafdeelingen van
he archief gevoegd zijn, juich ik van harte toe. Het werk had de moeite niet
geloond, en er is waarlijk toch lang genoeg aan deze verzameling gewerkt.
177
in de Staten-Generaal, te beslissen. Dat nummer is opgenomen in de
afdeeling over de samenstelling der Staten van Utrecht, hoewel het duidelijk
is, dat de beslissing, die in deze zaak ten gunste van de Staten van
Utrecht genomen werd, wel invloed had op de samenstelling der Staten-
Generaal, maar niet op die der Staten van Utrecht. In dezelfde afdeeling
vind ik onder nr. 398 het verslag vermeld van eene reis van verschillende
heeren naar Dordrecht ter zake van de onderhandelingen over het bestand
van 1609. Ook hier ontgaat mij het verband van dat stuk met de samen
stelling der Utrechtsche Staten.
In de afdeeling over de grenzen der provincie trof ik onder nr. 375
aan eene „Bepaling der scheidinge tusschen de jurisdictie van de stad Amers
foort en van de hoge heerlijkheid Soest". Voor zoo ver mij bekend, hebben
zoowel Amersfoort als Soest altijd binnen de palen der provincie Utrecht
gelegen, en dus behoort dit nummer veeleer tot de afdeeling, die handelt
over de betrekkingen der Staten tot de Stichtsche steden en heerlijkheden.
Het zou dan van plaats kunnen ruilen met de nrs. 460 464 en 466,
die in laatstgenoemde afdeeling voorkomen, maar die betrekking hebben
op de grenzen der provincie, daar de geschillen tusschen de Staten van
Utrecht en den graaf van Kuilenburg en den vrijheer van Vianen, waar
over in de aangehaalde nummers gehandeld wordt, grensgeschillen zijn.
Door die nummers in deze afdeeling op te nemen wordt de schijn gewekt,
alsof de graaf van Kuilenburg en de vrijheer van Vianen tot de heerlijk
heid Utrecht in dezelfde verhouding stonden als b.v. de proost van St. Jan
of de heeren van Zeist, Driebergen, Renswoude, Langerak enz., terwijl
toch laatstgenoemden aan de souvereiniteit der Staten van Utrecht onder
worpen, de heeren van Vianen en Kuilenburg zelf souvereinen waren.
Zoo zou ik nr. 505 Stukken uit een proces tusschen Renen en Wijk bij
Duurstede over de vraag, in welke van beide steden de domeintol geheven
zal worden, liever tot de rubriek, die over de betrekkingen tot de steden
handelt, geplaatst hebben, dan in die, betrekking hebbende op de financiën,
waarin het voorkomt. Dat nr. 556, een brief van prins Willem III aan
de Staten d.d. 1675, niet gevoegd is bij nr. 278: „Brieven van de Stad
houders", zal wel geschied zijn, omdat die brief van ouds niet in dep over
16741685 loopenden band was opgenomen. Echter had m. i. bij nr.
278 naar nr. 556 moeten worden verwezen.
De Handleiding zegt (blz. 3) zoo duidelijk mogelijk: „De vraag
heeft zich voorgedaan, of b.v. boeken, die met begeleidend schrijven aan
een bestuur zijn toegezonden, nu ook in het archief van dat bestuur be-
hooren. Strikt genomen is dit werkelijk het gevalze zijn de bijlagen
van den geleidebrief. Doch het schijnt wenschelijk, in dit geval in het
belang der praktijk de theorie prijs te geven het is doelmatig dergelijke
boeken te plaatsen in eene bibliotheek." Het komt mij voor, dat dit uit