174
kunnen zijn. De vele kerkbranden van de laatste tijd maken het m. i.
tot de onafwijsbare plicht van de Staat, om terstond en met kracht in te
grijpen. De talrijke oude doop- en trouwboeken, die nog bij de kerken
zijn achtergebleven, zijn gehouden door leeraren van de Staatskerk als
dienaren van de Staat. En de kerkeraadshandelingen en kerkrekeningen
van de voormalige Staatskerk zijn bronnen voor onze geschiedenis, waarvan
de Staat het tenietgaan niet werkeloos mag aanzien.
P. VAN MEURS.
De Handleiding voor het ordenen en beschrijven van
archieven, verschenen in 1898, is thans uitverkocht, en de onderge-
teekenden de beide overlevenden van de oorspronkelijke bewerkers
zijn aangezocht om eene nieuwe uitgave er van voor te bereiden.
In het „woord vooraf" is door de schrijvers verzocht om „kritiek,
veel kritiek", opdat eene eventueele tweede uitgave zou kunnen verschijnen,
gezuiverd van de gebreken, die de eerste aankleven. Die wensch is niet
in vervulling gegaan. Behalve eenige buitenlandsche beoordeelingen,
waarin meer het algemeene beginsel der Handleiding dan de toepas
sing er van ter sprake kwam, is ons alleen de bespreking van den heer
Flament in jaargang 1898/9 van het Nederlandsch Archievenblad
(blz. 114—120) bekend geworden. Wel zijn sedert in verschillende boek
besprekingen en andere opstellen losse opmerkingen ten beste gegeven
omtrent het eene of andere in de Handleiding ter sprake gebrachte
punt, en wij hebben getracht die verspreide aanteekeningen zooveel mo
gelijk te verzamelen. Echter zal ons licht wat ontgaan zijn. Het is daarom,
dat wij de schrijvers dier artikelen uitnoodigen onze aandacht op de door
hen gemaakte opmerkingen te willen vestigen, zoo mogelijk door toe
zending van een overdruk.
Maar bovendien houden wij ons overtuigd, dat velen onzer ambt-
genooten bij hun archiefwerk hetzij onjuistheden, hetzij lacunes in de
Handleiding hebben opgemerkt, of wellicht voorbeelden hebben ge
vonden, die het daar opgemerkte op treffende wijze illustreeren. Daar wij
er prijs op stellen, de tweede uitgave der Handleiding zoo nauwkeurig
mogelijk te maken, roepen wij de hulp van onze ambtgenooten in en
verzoeken wij hen, dergelijke bezwaren, opmerkingen of voorbeelden door
schriftelijke mededeeling aan den tweeden ondergeteekende te onzer kennis
te brengen, opdat wij er bij de herziening der Handleiding gebruik
van kunnen maken. Op deze wijze zal de nieuwe uitgave waarlijk het
werk van onze geheele Vereeniging zijn.
Utrecht' Mei 1Qlfi S. MULLER Fz.
's-Gravenhage, R. FRUIN.
175
Boekbespreking.
Catalogus van het archief der Staten van Utrecht, 1375—1813,
door Dr. Mr. S. Muller Fz., Utrecht, A. Oosthoek, 1916.
De redacteur van ons tijdschrift heeft mij in groote moeilijkheden
gebracht door mij te verzoeken Mr. Muller's jongsten inventaris: „Catalogus
van het archief der Staten van Utrecht, 1375-1813" aan te kondigen,
en aanvankelijk had ik neiging op dat verzoek een weigerend antwoord te
geven. De heer Muller noemt mij in de inleiding en zelfs op den titel
van den Catalogus als een zijner medewerkers. Heeft het nu, vroeg ik
mij af, als ik de beoordeeling van den Catalogus op mij neem, niet den
schijn, dat ik mijn eigen werk mede beoordeel? Intusschen heb ik ten
slotte gemeend, mij door dien schijn niet te moeten laten weerhouden
het is meer dan twintig jaren geleden, dat ik aan de ordening van het
Utrechtsche Statenarchief heb medegewerkt, en ik kan in oprechtheid ver
klaren, dat ik tegenover hetgeen ik toen heb gedaan, even vreemd sta als
tegenover het werk van anderen. De herinnering er aan is nagenoeg
weggewischt. Zoo ben ik dus over dat bezwaar heengestapt, en heb ik
mij bereid verklaard, de bespreking van den inventaris op mij te nemen.
Nu echter zijn voor mij de moeilijkheden eerst recht begonnenik had
het boekwerk bij zijn verschijnen slechts oppervlakkig doorgezien; ik hield
mij overtuigd, dat het werk, door Mr. Muller of volgens zijne aanwij
zingen verricht, wellicht tot enkele opmerkingen, maar zeker niet tot prin-
cipieele bezwaren mijnerzijds aanleiding geven zou, en ik zou zeker, als
iemand mij gevraagd had hem een voorbeeld voor de beschrijving van
een Statenarchief te noemen, verwezen hebben naar den Catalogus van
Mr. Muller, ook zonder dien nauwgezet bestudeerd te hebben. Thans,
nu ik dat wel gedaan heb, kan ik dien raad slechts onder voorbehoud
geven. Natuurlijk geeft de inventaris van Mr. Muller in vele opzichten
superieur werk; maar ik heb toch tegen enkele zaken ernstig bezwaar.
Des te meer verheug ik mij in dezen stand van zaken, dat ik op den tijds
afstand, die mij van mijne werkzaamheid te Utrecht scheidt, tusschen
anderer en eigen werk niet nauwkeurig onderscheiden kan. Het is best
mogelijk, dat ik dus mijzelf critiseeren zal. Trouwens ik hoop, dat ieder,
die deze bespreking leest, zich overtuigd zal houden, dat het mij uitsluitend
om de zaak te doen is.
Wat zeker het werk van den heer Muller zelf is, is de inleiding,
waarin hij de droevige geschiedenis van het Statenarchief schetst, en de
wijze, waarop ten slotte wat er van het archief overgebleven is, in het
Utrechtsche depót is terechtgekomen. Die inleiding is voortreffelijk; zij
geeft alles, wat men verwachten kan er in te vinden, en geeft tevens een
duidelijk inzicht in de vele moeilijkheden, die het samenstellen van een