142
oo schrijft. Mijns inziens ten onrechte. In een regestenlijst mag deze
tnauwkeurigheid geboden zijn, in den inventaris is zij misplaatst. Daar
neme men zonder eenig bezwaar konsekwent de meest gebruikelijke spelling.
Had in het zeer lezenswaardige hoofdstuk, dat de schrijver aan de
rechtspraak van de Staten en Gecommitteerden van de Breede Geërfden
wijdt, ook niet even aangestipt moeten worden, dat deze rechtspraak waar
schijnlijk ook civiele niet contentieuse zaken omvatten kon? Als ik mij
niet zeer bedrieg, zijn in het rechterlijk archief enkele voorbeelden te vin
den van akten van verkoop voor dijkgraaf en gezworenen.
Waarom is op blz. 230 in den titel van het hoofdstuk het woord
laatstelijk bijgevoegd? Naar het mij voorkomt, is dit overbodig en niet in
overeenstemming met den titel van het volgende hoofdstuk op blz. 238.
Hiermede is vrijwel alles gezegd, wat ik tegen dezen inventaris heb
in te brengen. Zooals men ziet, het is al heel weinig. En toch is het
in schijn nog te veel en zou het niet meer dan behoorlijk zijn, om nu met
dezelfde breede maat ook de verdiensten van dit voortreffelijke werk uit te
meten. Maar ik vrees, dat ik het dan met den redacteur van ons tijdschrift
aan den stok zou krijgen. Toch kan ik niet nalaten er nog even op te
wijzen, hoe deze inventaris onder buitengewoon gunstige omstandigheden
tot stand is gekomen, hoe een ervaren en degelijk archiefambtenaar meer
dan tien jaar lang al zijn vrijen tijd, al zijn liefde aan dit werk gegeven
heeft, hoe hij daarbij dagelijks overleg kon plegen met den man, die
thans aan het hoofd van het Nederlandsch archiefwezen staat en hoe
gelukkig het bestuur van den polder Walcheren te prijzen is, dat het van
deze vrijwel eenige gelegenheid gebruik heeft kunnen maken.
Verwachten zou men dan ook, dat het polderbestuur deze beproefde
hulp bij de verzorging van zijn archief niet weer zou willen missen en
dat het ook voortaan den heer De Waard als een trouwen wachter aan
Sions poorten, „in de groenpoorte" zou willen houden. Heeft de onder
vinding niet geleerd, dat archieven zonder deskundig toezicht spoedig weer
in verwarring geraken? Kan een ongeschikt ambtenaar niet in korten tijd
weer de orde verstoren, die zoo moeizaam tot stand gekomen is? Het
polderbestuur neme een waarschuwend voorbeeld uit eigen boezem. Bleek
niet in 1668, toen de griffier Cornelis de Cock van zijn ambt was
ontzet, dat hij het archief in deplorabelen, verwarden toestand had achter
gelaten en dat het heel wat moeite kostte om het weer in orde te krijgen
Het bestuur moge dit nog eens ernstig overwegen en, nu het, als een
lichtend voorbeeld voor andere polderbesturen, zoo onbekrompen voor de
ordening en beschrijving van zijn archief heeft gezorgd, ook voortaan voor
de orde in en voor het gebruik en de toegankelijkheid van dat archief de
noodige maatregelen willen nemen
T Resolutie van 12 Juli 1668.
143
Om te eindigen, nog dit. In het begin zijner inleiding maakt de
heer De Waard gewag van mijne bemoeiing met het polderarchief. Ik
stel er prijs op, hier te verklaren, dat, wat ik aan de ordening gedaan
heb, naast De Waard's arbeid niet in aanmerking komt. En verder,
waar de schrijver de veronderstelling oppert, dat, wanneer ik aan dit werk
had kunnen blijven, de voltooiing zeker minder lang op zich zou hebben
laten wachten, wil ik als mijn innige overtuiging zeggen, dat het werk
door mij wellicht spoediger, doch in geen geval beter gedaan had
kunnen worden.
E. WIERSUM.
Literatuur-kroniek.
Tijdschrift van het Koninklijk Aardrijkskundig Ge
nootschap. XXXII, no. 7.
In deze aflevering komt als het twaalfde en laatste hoofdstuk der
„Nederlandsche historisch-geographische documenten in Spanje", door Dr.
F. C. Wieder, waarover in den vorigen jaargang van ons tijdschrift, blz.
90 en 161, is gesproken, een inleiding tot de studie der Oudnederlandsche
cartographie voor. Deze houdt zeer zeker verband met de voorgaande
hoofdstukken, maar kan zeer goed op zich zelf beschouwd worden. Het
geeft een welkom overzicht van den stand onzer kennis van de geschiedenis
der cartographie, welke in den laatsten tijd door vele nieuwe gegevens is
vermeerderd. In het bijzonder vestig ik de aandacht op hetgeen op blz.
780—782 bijeengebracht is omtrent aanwijzigingen betreffende kaarten,
die in ons land zijn gemaakt vóór Van Deventer. Op dit gebied zullen
verschillende archieven vermoedelijk aanvullingen kunnen leveren. De
voorstelling op blz. 780 onderaan is echter misleidend; bij de memorie
van Arent Janszoon Boom is zeker eens eene kaart geweest, maar de
gepubliceerde kaart van Walcheren is eene andere, zooals trouwens duidelijk
is aangegeven. De wereldkaart van 1514, behoorende bij de Divisie
kroniek, waarover op blz. 782 is gehandeld, kan men nu gereproduceerd vin
den in Het Boek V, no. 2, met eene beschrijving door C. P. Burger Jr.,
die haar toeschrijft aan Cornelius Aurelius, den leermeester van Erasmus.
Maandblad van het Genealogisch-Heraldisch Genoot
schap „De Nederlandsche Leeuw". 1916.
Aan eene bespreking van de afstamming van het geslacht De Vos van
Steenwijk voegt Jhr. Mr. W. A. Beelaerts van Blokland eenige blad
zijden toe over „een gevaarlijk boek", als hoedanig hij het Oorkonden-
boek van Groningen en Drente brandmerkt. Voor zijne scherpe
afkeuring van deze publicatie haalt de schrijver verschillende argumenten