140 tentie van den Hoogen Raad af te drukken De bewerker zegt, dat hij die sententie liet drukken, omdat zij ons een juist inzicht kan geven in de verhouding, die er oudtijds tusschen de steden en den polder heeft bestaan. Een zeer gewichtig punt, inderdaadDoch ware het dan niet beter geweest, dat de bewerker ons die verhouding met eigen woorden kort en duidelijk uiteengezet had? Waar hij zijne wijsheid vandaan haalt, is bijzaak voor onswij hadden ons met een verwijzing in een noot gaarne tevreden gesteld. Een inleiding heeft alleen ten doel om in te leiden, niet om te bewijzen. Een ander voorbeeld. Op blz. 10 vlg. voegt de samensteller van den inventaris uitgebreide bijzonderheden toe aan zijne indertijd in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap verschenen studie over den rand van Walcheren. Hoe belangrijk deze op zich zelf ook zijn, als toelichting tot den inventaris hadden zij eigenlijk grootendeels achterwege kunnen blijven. Doch niet alleen in de inleiding, ook in den inventaris zelf strooit de bewerker met kwistige hand zijn schatten rond. Van de oudste notulen- registers worden uitvoerig de geïnsereerde stukken beschreven, van sommige alleen de meest belangrijke, van de meeste zelfs, naar het schijnt, alle stukken, terwijl ook van 'de ingekomen en uitgaande brieven de inhoud meermalen uiterst mededeelzaam wordt weergegeven. Voor den geschied- vorscher mag en zal deze uitvoerigheid van nut zijn, naar de voorschriften van onze Handleiding evenwel was zij niet strikt noodig. Het is, of de schrijver dit bezwaar wel degelijk zelf gevoeld heeft. Aan het slot zijner inleiding althans biedt hij verontschuldigende verkla ringen aan over de lengte van inleiding, noten en bijlagen, het aan iedereen, die geen toelichtingen noodig mocht hebben, vrijlatende, ze stilzwijgend voorbij te gaan. Hierover nu wilde ik wel een enkel woord zeggen. Zooals het werk thans voor ons ligt, geeft het niet alleen een uiterst verzorgden inventaris van het polderarchief, maar biedt het tevens in zijne inleiding en bijlagen een haast onuitputtelijke bron voor de geschiedenis van den polder. Het heeft daardoor een eenigszins tweeslachtig karakter gekregen, tengevolge waarvan men zelfs een oogenblik tot de vraag komt, of de titel van het boek eigenlijk niet juister: „Bronnen voor de geschiedenis van den polder Walcheren" ware geweest. Aan den eenen kant wil het alleen een inventaris zijn, in hoofdzaak bestemd ten gebruike van het polderbestuur, aan den anderen kant geeft het in de inleiding, in de noten, in de bijlagen zulk kostbaar materiaal voor de Zeeuwsche geschiedenis, als men zelden zal aantreffen. En nu ware ook dit bezwaar niet van overwegenden aard, indien de inventaris slechts, evenals de meeste andere wetenschappelijke geschiedenis- 141 werken, ruim verkrijgbaar gesteld was. Doch, naar ik verneem, is de „oplaag zeer beperkt en hef werk niet in den handel. Aan slechts enkele archieven schijnt het ten geschenke te zijn aangeboden. Het gevolg zal dus zijn, dat De Waard's moeizaam verworven wijsheid zoo goed als niet aan het licht kan komen, doch verscholen zal blijven in de particuliere bibliotheken der polderbestuursleden en in enkele bevoorrechte andere bibliotheken. Maar waarom, zoo vraagt men, is er dan geen andere op lossing gezocht? Had het Archief van het Zeeuwsch Genoot schap, waarvan deze bijlagen toch werkelijk een sieraad zouden hebben uitgemaakt, geen plaats beschikbaar? Of, wilde men de stukken liever bij den inventaris houden, waarom dan de oplaag niet grooter genomen? De meerdere kosten zouden op het bedrag, dat het polderbestuur toch reeds had uitgegeven, niet veel uitgemaakt hebben en desgewenscht, naar ik aanneem, gaarne door het Zeeuwsch Genootschap gedragen of op andere wijze gevonden kunnen zijn. Dan ware iedereen geholpen geweest, terwijl zich nu het vreemde verschijnsel zal voordoen, dat dit standaardwerk over de geschiedenis van den polder slechts op enkele plaatsen te raadplegen is. Om na deze kleine uitweiding tot den inventaris terug te keeren, laat ik hier enkele opmerkingen, enkele vragen volgen, die onder het lezen bij mij gerezen zijn. Het eerste notulenregister eindigt met 16 Februari 1589, het tweede begint met denzelfden dag. Had de samensteller ons niet even uit drukkelijk moeten verzekeren, dat dit inderdaad juist is? Nu is men geneigd tot de veronderstelling, dat hij zich vergist heeft en dat de Staten onmogelijk op denzelfden dag, dat het oude register nog in gebruik was, een nieuw kunnen hebben aangelegd, te meer niet, waar achter in het oude, zooals blijkt, nog ruimte aan witte bladen te over was. Bovendien is het niet zeer vreemd, dat in dit nieuwe register, dat met 16 Februari begint, reeds stukken van denzelfden dag geïnsereerd worden? Een enkel woord van toelichting ware hier, mijns inziens, niet overbodig geweest. Van 1591 1641 komen de Staten maandelijks bijeen. Hunne notulen moeten dus ook met tusschenpoozen van een maand gehouden zijn. Maar het derde notulenregister eindigt 1608 met 22 Januari, terwijl het volgende reeds met 1 Februari begint, het vierde eindigt 1619 met 30 Mei, terwijl het volgende reeds met 6 Juni begint. Hieruit zou men dus concludeeren, dat de vergaderingen-niet maandelijks, doch wekelijks gehouden werden. Een verklaring van deze inbreuk op de gewoonte heb ik niet aangetroffen. Angstvallig houdt de schrijver vast aan de spelling van den tekst der stukken, zoozeer zelfs, dat hij denzelfden persoon in het eene nummer (738) Van Wourden en in het volgende Van Woerden noemt, denzelfden naam nu eens met een v, dan weer met een f, nu eens met een d, dan weer met een t, nu eens met een enkele o, dan weer met een dubbele

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1915 | | pagina 28