136 te worden nagevolgd, maar om te doen zien hoe de oplossing van allerlei vraagpunten mogelijk is, waarbij hij die raadpleegt, licht tot navolging zal komen, maar in ieder geval gedwongen wordt tot nauwkeurige toetsing zijner beweegredenen, wanneer hij soms meent anders te moeten beslissen. Dr. L. Lasonder. De Archieven van Sint-Maartensdijk 1541 1811 (bijlage van het verslag van het Rijksarchief in Zeeland over 1913). De bespreking van dezen inventaris kan kort zijn. Het was te be grijpen dat de samensteller wenschte, dat zij gelijktijdig met en door den zelfden persoon zou geschieden als de hiervóór besprokene. De inleiding verwijst telkens naar die van het grootere werk. Zij geeft aanvulling waar die noodig is. Het voornaamste is echter, dat Dr. L. in dezen inventaris in staat was de beschrijving van een geheel organisme te geven, zij liet dan dat de deelen inderdaad gescheiden zijn, en dat de bewaring van elk deel op zich zelf krachtens anderen titel geschiedt. Misschien heeft^ deze inventaris nog meer tengevolge datgene wat Dr. L. verwachtte van de publicatie der inventarissen van de rechterlijke gedeelten der plaatselijke archieven, n.l. dat hij er toe zal leiden dat sommige gemeenten te eerder hun „oud-archief van vóór 1811 aan het rijk in bruikleen afstaan, of zoo „men er wat zeer begrijpelijk zijn zou prijs op stelt de stukken „onder eigen beheer te houden, op het rijksarchief te doen regelen". De inventaris bevat achtereenvolgens: A. Het archief van den magistraat, B. Archieven van gilden, C. Doop- en trouwboeken, en wordt gevolgd door een korte regestenlijst. Het archief van den magistraat (A) is verdeeld in zeven afdeelingen I. Algemeene zaken. II. Rechtspraak. III. Weeszaken. IV. Godshuizen. V. Armen. VI. Kerk. VII. Gemeene magistraten van het eiland Tholen. Tal van nummers zijn van vrij groote N.B.'s voorzien. Was de inhoud daarvan niet zoo belangrijk, dan zou men ze misschien liever gemist of korter gewenscht hebben, omdat ze het overzicht niet makkelijker maken. Over de beantwoording der vraag of er al of niet aanleiding bestaat om afzonderlijke onderarchieven aan te nemen van de door den magistraat uit zijn midden voor bepaalde zaken aangewezen commissarissen, op grond dat zij geen eigen aktenboek hebben nagelaten, kan men met den samen steller van meening verschillen. Moet men dit opvatten dat zij slechts ambtenaren van den magistraat waren, dan kan men het met hem eens zijn. Maar de weesmeesters, oorspronkelijk buiten den magistraat en eerst sedert 1715 uit den magistraat benoemd, hadden wel een akten- boek. De opneming der boedelrekeningen was een akte van die wees meesters, hun bemoeiingen met de boedelinventarissen waren eveneens akten, zooals ook de aanstellingen van voogden, indien zij die deden, waren. 137 Waarom dan hier geen onderarchief? Er komt bovendien door het niet behandelen als onderarchief een wanverhouding in den inventarisde rekeningen in III (Weeszaken) werden opgenomen door de weeskamer (of weesmeesters), die in IV (Godshuizen), V (Armen), VI (Kerk) werden af gelegd door armmeesters en kerkmeesters en opgenomen door den magistraat. In III zijn de magistraatscommissarissen dus opnemers, in IV, V en VI afleggers der rekeningen. De opneming der rekeningen onder IV, V en VI is dus een daad, een handeling, een akte van den magistraat. Men kan zich voorstellen een onderarchief van arm- en kerkmeesters, waarin het exemplaar van de rekening voor den rendant als ingekomen stukken men zou daarin kunnen brengen de leggers van inkomsten (cijnzen, renten) door die arm- en kerkmeesters opgemaakt, ofschoon men van deze ook zou kunnen zeggen dat zij die opgemaakt hebben als ambtenaren van den magistraat. Het zal altijd lastig te beantwoorden blijven, welke stukken te zamen een onderarchief moeten vormen54 onzer Handleiding zegt, dat de archieven van commissiën en ambtenaren behooren bij het archief van het bestuur, bij hetwelk zij hunne functiën uitoefenen. Uit de toelichting volgt echter naar mijn meening, dat ze niet opgenomen moeten worden in het archief van dat bestuur, maar als onderarchief beschreven. De stelling zelf neemt trouwens reeds aan dat het archieven zijn. In de vol gende (55) wordt gehandeld over de vraag wat onder de archieven van commissiën valt te verstaan. Een vraag, die erkend wordt niet gemakkelijk geheel bevredigend op te lossen te zijn. Het komt mij voor, dat Dr. Lasonder zich zeer wel verdedigen kan met een beroep op 54 en 55 der Handleiding, maar dat door zijn oplossing nog weer eens de aandacht er op wordt gevestigd in hoeverre de oplossing in die aan de hand gedaan, bevredigend is. Er wordt niet gesproken van een archief of oud-archief van den Burgerlijken Stand, maar eenvoudig van Doop- en trouwboeken. Door de opneming in den inventaris mag worden aangenomen, dat ze als archief- bestanddeelen worden beschouwd. De inleiding zegt weinig hierover. Feitelijk zou men ze tot het archief van den ambtenaar van den Burger lijken Stand kunnen rekenen. De maire nam ze indertijd over in hoe danigheid van officier de l'état civil. Om ze als bij dezen ingekomen stukken te beschouwen, gaat natuurlijk niet goed, maar men zou ze kunnen rekenen als archiefbestanddeelen krachtens bestuursmaatregel bij hem ge deponeerd, en ze te zamen kunnen vatten als oud-archief van den Burger lijken Stand. Bevredigend is deze oplossing niet, maar telkens wanneer bestuursmaatregelen archieven uit elkaar rukken, zal men tot een vergelijk moeten komen, en het karakter van een vergelijk is nu eenmaal, dat men wat moet loslaten, en dat het nooit allen volkomen bevredigt.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1915 | | pagina 26