134
verhaald wat met de archieven gebeurd is tot op het oogenblik dat ze
vermoedelijk hun laatste rustplaats in dat archiefdepöt hebben gevonden.
Dat men ook nu weer hier en daar stuit op iets dat „rammelt", men moge
het wederom den samensteller niet geheel aanrekenen. Ik had het reeds
over de reden van opneming van het archief van het Departementaal
Gerechtshof. Waren er van het archief van de Hooge Vierschaar (van
vóór 1586) stukken bewaard gebleven, het archief ware eveneens in dezen
bundel beschreven, zoo meen ik althans te mogen afleiden uit wat op blz. 32
wordt uiteengezet; thans wordt dit archief in den bundel zelfs niet uit
drukkelijk vermeld. Daarentegen worden streng geweerd de archieven die
de bijzondere rechtspraak betreffen (die in polderzaken, leenzaken, belasting
zaken, de geestelijke rechtspraak enz.), omdat ze niet vallen onder de
archieven die krachtens bestuursmaatregel zijn overgebracht Toch stond
b.v. de rechtspraak in leenzaken zoo nauw met de gewone rechtspraak in
verband, dat men zich afvraagt of de archieven betreffende die rechtspraak
dan niet in het kader van dezen inventarisbundel gepast hadden, aange
nomen dat men zich op dat punt afwijkingen van den vooropgestelden regel
kon veroorloven. Men voelt telkens dat oplossingen gezocht en gevonden
zijn, omdat men nu eenmaal te doen heeft met een verzameling die zeer
zeker veel innerlijks gemeen heeft, maar toch slechts door een uiterlijken
band bijeengebracht is en bijeengehouden wordt.
In de volgende (Indeeling van den inventaris) is van bijzonder
belang het overzicht van de rechterlijke organisatie van Zeeland of liever van
de Zeeuwsche eilanden, van de vroegste tijden af tot 1811, waarvan reeds
veel was verwerkt in Dr. L.'s proefschrift: Bijdrage tot de geschiedenis
van de Hooge vierschaar in Zeeland. Tal van wetenswaardigheden worden
ons hier door Dr. L. geboden: over de rechtspraak in den grafelijken tijd;
over de grafelijke, later Hooge vierschaar; over de grafelijke en ambachts
heerlijkheden; over het ontstaan van de concurreerende rechtspraak van
graaf of burggraaf en mannen (de Hooge vierschaar) en van schout en
schepenen (het plaatselijk gerecht). Schr. toont ons aan hoe de Hooge
vierschaar 'langzamerhand zijn beteekenis verloor, tot ze in 1586 verdween;
hoe het Hof van Holland en Zeeland als permanent zittend lichaam opkwam,
en de rechtspraak in hooger beroep van de Hooge vierschaar op dat Hof
overginghoe de steden en heerlijkheden geheel of gedeeltelijk in bezit
gekomen zijn van de oorspronkelijk aan den graaf toekomende rechtspraak
in crimineele zaken, zoodat aan de Hooge vierschaar ook die rechtspraak
ontnomen werd hoe eindelijk het laatste overblijfsel van rechtspraak,
n.l. die in leenzaken in 1586 overgebracht werd op de Gecommitteerde
Raden van Zeeland, zoodat de Hooge grafelijke vierschaar toen geen reden
Van groot belang is te dien opzichte de bij de inleiding gevoegde bijlage IV.
135
van bestaan meer had. We krijgen vervolgens een korte uiteenzetting
van de rechterlijke organisatie in Zeeland gedurende de Republiek, en
eindelijk de geschiedenis van het ontstaan van het Departementaal Gerechts
hof in 1803. Dan wordt ons medegedeeld volgens welke orde de onder
scheiden inventarissen in dezen bundel werden gerangschikt, ert tot besluit
nog een en ander over de weeskamers en de notarissen.
Men gevoelt bij een en ander, dat Dr. L. gestreefd heeft naar een
noodzakelijke beperking. Over 't algemeen is het hem goed gelukt kort
te zijn zonder onduidelijk of onvolledig te worden. Bovendien vinden zij
die er meer van willen weten, steeds aanwijzingen genoeg waar ze hun
weetgierigheid kunnen bevredigen. Talrijk zijn de verwijzingen naar de
bestaande literatuur. Slechts in een opzicht trof mij een onduidelijkheid,
nl. op blz. 37, waar door te groote beknoptheid het verschil tusschen
creatie en admissie van notarissen niet goed uitkomt. Men vindt
daar: „In de jaren 1799—1802 zien we gedurende korten tijd de creatie
„niet. door het provinciaal bestuur maar door de centrale regeering (Staats
bewind der Bataafsche Republiek) geschiedenten slotte behoeft het hier
„nauwelijks herinnerd, dat in de jaren 1803 en vlg. het Departementaal
„Gerechtshof van Zeeland de admissie van het Hof van Holland over-
„nam." Allicht komt men nu tot de gevolgtrekking, dat na 1802 de
creatie weer door het gewestelijk bestuur geschiedde; dit is dan ook
inderdaad in hoofdzaak juist. In art. 43 van het Reglement voor het
Departement Zeeland, door het Staatsbewind gearresteerd op 8 April 1802,
no. 64, wordt de bevoegdheid tot creatie van notarissen toegekend aan
dat Departementaal bestuur. Maar dit bleef slechts tot 1807, toen bij
Koninklijk Dekreet van 25 Mei 1807, no. 28, de creatie of benoeming
kwam aan den Koning.
De omstandigheid dat in boven aangehaalden zin twee verschillende
zaken aaneengekoppeld werden, dat het laatste deel aanvangende met:
„ten slotte" niet tot een afzonderlijken zin werd gemaakt, doet denken dat
Dr. L. aan het samenpersen van zijn tekst is geweest, waardoor echter de
duidelijkheid in gevaar is gebracht, te meer omdat het eerste zindeel juist
het tijdvak 1799—1802 behandelt, en het laatste den toestand van 1803
en vlg. jaren beschrijft.
De XIV bijlagen van de inleiding dragen er het hare toe bij de
waarde van deze te verhoogen.
Aan het einde van deze bespreking gekomen, moet ik nog verklaren,
dat het mij spijten zou, indien de inleiding alleen gelezen werd door hen
die den inventaris raadplegen. Zij verdient beter! Wat het werk in zijn
geheel aangaat, ik zou het een voorbeeld willen noemen, niet om slaafs
Spatieering van mij.