130
schepenen (de magistraat) dat ten allen tijde een administratief èn recht
sprekend college bleef, hoe men daarom te doen heeft met een uit elkaar
gerukt organisme nu men de bescheiden betreffende de rechtspraak ver
wijderd heeft van die betreffende de administratie dat een en ander geeft
Dr. L. weer eens gelegenheid zijn gemoed, bezwaard met het feit dat hij
slechts fragmenten beschrijft, te luchten. Maar daarmede in verband is
mij één zaak niet duidelijk, wanneer vervolgens de archieven der wees
kamers worden besproken (blz. 45 en 46). Het archief van de weeskamer
vormde, ofschoon zeer nauw met de archieven van den magistraat samen
hangend, een afgesloten geheel. Dit komt nog sterker uit, wanneer ook
personen buiten den magistraat tot weesmeesters werden aangewezen.
Doch in de kleinere heerlijkheden zijn het doorgaans schout en schepenen
zelf die de weeszaken in handen hebben en „wanneer we dus in die
„kleinere heerlijkheden van een archief van de weeskamer spreken, is dat
„bedoeld in denzelfden zin als waarin overal in den inventaris het archief
„van de rechtbank moet worden opgevat, m. a. w. ook daar is het archief
„van de weeskamer niet anders dan een fragment van het archief van
„den magistraat. Er zou daarenboven in vele gevallen ook niet het minste
„bezwaar tegen geweest zijn de stukken van de rechtbank en van de
„weeskamer in één archief, of liever fragment van een archief samen te
„vatten. Om den wille van de gelijkmatigheid zijn echter steeds de stukken
„betreffende weeszaken, die bovendien, zooals in 1 uitvoerig is uiteen
gezet, geheel andere lotgevallen hadden dan de rechterlijke stukken, als
„een afzonderlijk archief van de weeskamer beschreven." Vormden nu in
de kleinere heerlijkheden schout en schepenen een weeskamer, traden zij
op als weesmeesters, en hadden dan als zoodanig een archief dat later het
lot deelde van de archieven der andere weeskamers, of strekten zich in
het algemeen hun bemoeiingen ook uit tot de weeszaken (naast die met
de administratie en die met de rechtspraak)? In het. eerste geval is er
natuurlijk geen bezwaar de desbetreffende stukken tot een archieffragment
te vereenigen, maar in het andere zou ik meenen dat de uiteenrukking
van het organisme is voortgezet door de bijeenvoeging van stukken tot een
archief van een lichaam dat nooit als zoodanig heeft bestaan, vooral wanneer
die stukken misschien niet eens dezelfde lotgevallen hebben gehad als de
eigenlijke zoogenaamde weeskamerarchieven. Is hier dan misschien aan
de gelijkmatigheid een offer gebracht? Ware het niet beter geweest, juist
omdat elk organisme individueel moet worden beschouwd, een onderafdee-
Iing van het gerechtsarchief te vormen: bemoeiingen met weeszaken?
Het zou te ver voeren op al het belangrijke dat deze der inleiding
nog inhoudt, punt voor punt de aandacht te vestigen. Men vindt er nog
in bijzonderheden over de tijdgrens der archieven, de afscheiding en
verwijdering van stukken betreffende bijzondere rechtspraak (b.v. in Ieen-
131
zaken), de scheiding der stukken van administratieven aard van die betref
fende de rechtspraak (blz. 50—53).
Ook ten opzichte van de archieven der notarissen is de samensteller
tot een vergelijk moeten komen. In Zeeland was onder de Republiek de
toestand deze, dat de archieven der overleden notarissen krachtens plaat
selijke bepalingen aan den secretaris van het' stads- of heerlijkheidsbestuur
moesten worden ter hand gesteld om in het „secreet comtoir" te worden
bewaard. Een algemeene bepaling als voor Holland het plakaat van 22
April 1670, of als voor het rechtsgebied van den Raad van Brabant het
besluit van dien Raad van 29 October 1665 (vernieuwd op 8 April 1714)
is voor Zeeland niet bekend. Het ligt dus voor de hand, dat de archieven
welke vroeger plaatselijk bewaard werden, ook na hun tijdelijk verblijf in de
arrondissementsbewaarplaatsen weder plaatselijk werden ingedeeld, en niet
vereenigd werden of bleven als een arrondissementsverzameling Maar de
archieven van notarissen die vóór 1811 reeds in functie waren, maar eerst
na 1811 overleden zijn, konden nooit krachtens plaatselijke bepalingen,
plakaat of besluit ter plaatselijke secretarie zijn overgebracht. Die archieven
zijn na 1811 telkens bij het overlijden of na het aftreden van een notaris
overgebracht naar een ander notaris te zelfder plaatse of in hetzelfde
arrondissement krachtens de voorschriften van de organieke wet op het
notariaat van 25 Ventöse an XI (16 Maart 1803) hier te lande executoir
verklaard bij de bekende Keizerlijke dekreten. Eerst door de wet op het
notarisambt van 1842 kwamen deze archieven allengs in de bij die wet
opgerichte arrondissementsbewaarplaatsen, maar dan ook in hun geheel
zoowel het deel van vóór 1811, als het latere. Eigenlijk moet het
archief van zulk een notaris ook als één geheel worden beschouwd. Maar
art. 69a van de wet op het notarisambt (ingevoegd in 1904) beoogt een
splitsing van elk archief van een notaris die vóór 1811 op- en daarna
aftrad of overleed, in twee deelenéén van vóór en één van na de
invoering der Fransche wetgeving. Artikel 5 van het Kon. besluit van
23 Augustus 1907 (Stbl. no. 237) luidende: Indien stukken, welke van
vóór en na de invoering der Fransche wetgeving dagteekenen, in één
deel zijn gebonden, worden zij niet overgebracht (n.l. naar de Rijksarchief-
depóts), zou in verband met een andere uitlegging onnoodig zijn, tenzij
voor dus hoogst enkele gevallen dat archiefbestanddeelen afkomstig van
verschillende elkaar opvolgende notarissen bijeengebonden waren. Er
zou dus veel voor te zeggen zijn om de gedeelten van de archieven van
de notarissen die ook na de invoering der Fransche wetgeving hun ambt
bleven uitoefenen, niet achter de archieven der vierscharen of gerechten
en die der weeskamers te plaatsen, vooral ook omdat het vooruitzicht be
staat, dat mettertijd het latere deel naar de Rijksarchiefdepóts wordt over
gebracht. Bij de samenvoeging der nu gescheiden deelen zou dan een