128 te nemen tusschen de nummers 115 en 116. Het is voorts volstrekt niet buitengesloten, dat te eeniger tijd nog bestanddeelen van een of ander archief te voorschijn komen, ook al heeft men tot nu toe nog zoo zorg vuldig nagespoord. In zoo'n geval zou het veel eenvoudiger zijn zoo noodig een enkel archief te vernummeren, dan zooals nu de geheele reeks te moeten vernummeren. En feitelijk zou dit moeten plaats hebben, want een nummering met talrijke bis-nummers mag toch geen aanspraak maken op den naam van doorloopend te zijn. In ieder geval doet het vreemd aan dat de nummering van de eerste en tweede afdeeling doorloopt. De eerste afdeeling bevat alleen het archief van het Departementaal Gerechtshof van Zeeland (1803—1811). Strikt genomen behoort de inventaris van dit archief niet in dezen bundel, omdat dit archief niet krachtens bestuurs maatregel naar het archiefdepöt is overgebracht. Om redenen van practi- schen aard kan men evenwel vrede er mee hebben, dat ook deze inventaris is opgenomen: het archief telt slechts 115 nummers; de inventaris beslaat slechts elf bladzijden druks; eenvoudiger is het ook dit archief tegelijk in de inleiding te behandelen dan een afzonderlijke inleiding te schrijven, waarin tot juist begrip veel had moeten worden herhaald, wat nu in de algemeene inleiding kon worden opgenomen. „Bovendien past het overigens geheel in het kader van dezen bundel", zooals de samensteller in de noot op blz. 32 zegt. Desniettemin blijft het een afwijking van den vooropge- stelden regel. Bovendien doen zich nu ook beweegredenen van innerlijken aard gelden, en eenmaal op dien weg zou men er toe komen te vragen, waarom ook de archieven van colleges met bijzondere rechtspraak niet zijn opgenomen. De ordening en beschrijving der archieven heeft achtereenvolgens plaats gehad door de heeren J. Broekema, M. H. van Visvliet, Dr. E. Wiersum en Dr. Lasonder. Hoe groot het aandeel van ieder hunner in deze werkzaamheden is geweest, staat alleen vast voor Dr. Lasonder, zoo als uit het voorbericht van Dr. Heeringa blijkt. Wat door hem niet werd verricht, is gedaan door een der drie eerder genoemden, die dus evenzeer recht op waardeering hebben. De waarde van dergelijk werk wordt door een niet-vakman vrij zeker sterk onderschat, maar ook de vakman kan haar onmogelijk geheel naar billijkheid beoordeelen. Hij weet niet uit welk een chaos de geordende toestand geboren werd, maar, vertrouwd met soort gelijk werk, kan hij zich tenminste eenigszins een oordeel vormen over het moeizame, en soms zoo hoogst vervelende dat verricht is moeten worden. De niet-vakmenschen (en het meerendeel der onderzoekers, die den bundel zullen raadplegen, zal wel tot dezen moeten worden gerekend) oordeelen alleen naar de uitkomst, en nu dunkt mij dat ook zij met deze zeer tevreden kunnen zijn. Of een inventaris door een onderzoeker met nut en voordeel kan 129 gebruikt worden, hangt voor een niet gering deel af van zijn persoonlijk begrip en ontwikkeling. Zooals ieder in zijn jeugd het gebruik van vork en lepel moet leeren om behoorlijk te kunnen eten, zoo moet ieder ernstig archiefonderzoeker leeren een inventaris te gebruiken om zich aan den inhoud van het archief te kunnen vergasten. Men meene niet, dat het overbodig is dit te zeggen vakgenooten zullen bij ondervinding weten, dat bij archiefonderzoek dikwijls nog velen „met nun handen eten". De inventaris moet een handig werktuig zijn, waarvan ze zich onder deskun dige leiding behoorlijk kunnen leeren bedienen. Ook al is zekere mate van begrip en ontwikkeling onmisbaar, een eisch blijft toch dat het werk tuig makkelijk te hanteeren is. Aan dien eisch lijken mij de verschillende hier bijeen gevoegde inventarissen te voldoen. De toelichting bij elk archief (evenals de algemeene inleiding en de indices van de hand van Dr. Lasonder) geeft behoorlijk leiding, vooral wanneer niet verzuimd wordt goed kennis te nemen van wat in 3 der algemeene inleiding wordt medegedeeld. Goed gezien was het, om aan het hoofd der archieven telkens mede- deelingen te doen omtrent de lotgevallen der beschreven stukken, niet tegenstaande in 1 der inleiding in het algemeen reeds daarover het noodige was gezegd. Ook al hebben dezelfde maatregelen van buitenaf op alle hun invloed uitgeoefend, toch was elk van hen een individueel organisme of een deel daarvan, en hoe duidelijker dit uitkomt des te beter. Elke hier opgenomen inventaris moet zooveel mogelijk op zich zelf worden beschouwd. Dit is nuttig en noodig, en bovendien bevorderlijk om tot een billijke beoordeeling van het werk van den samensteller te komen, omdat men eerst dan dat werk naar waarde kan schatten Men voelt zich daarenboven na de lezing van de inleiding telkens op bekend terrein als men vervolgens van de wetenswaardigheden, aan het hoofd van eiken bij zonderen inventaris vermeld, kennis neemt. In 3 der inleiding vindt men dan, hoe in 1811 de verzegeling en ontzegeling der stukken van de oude rechtbanken en weeskamers heeft plaats gehad in het Département des Bouches de l'Escaut, hoe destijds processen-verbaal der overdracht werden opgemaakt, en welke waarde deze nu nog hebben. Misschien niet veel nieuws voor vakgenooten, maar toch belangrijk als bron van vergelijking. Wat daarna omtrent de samenstelling der colleges, de wijze hunner benoeming en het gebied hunner rechtsmacht wordt gezegd, is eveneens van veel belang. De ontwikkeling van de rechtsprekende colleges, die geen van alle van den oorsprong af uitsluitend met de rechtspraak belast waren, maar daarnaast ook bewind voerden, het college van schout en Een kleine opmerkingDe titel van het werk spreekt ook van rechtbanken. Ware het niet beter geweest te spreken van vierscharen en gerechten

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1915 | | pagina 22