126 is. Maar toch doet dit niets van de zaak af, dat men ten opzichte van een der allereerste beginselen uit onze Handleiding tot een vergelijk is moeten komen. Zonder voorafgaande kennisneming van den bouw van het organisme kan het archief niet in goeden staat worden gebracht! Alleen hij die de organisatie van het archief heeft bestudeerd, is tot de ordening er van bevoegdIntusschen al zij het dan niet mogelijk den bouw van het geheele organisme te leeren kennen, in de bewuste archief gedeelten is vastgelegd wat eenmaal een voorname levensfunctie van dat organisme was De bestudeering van die levensfunctie is zeer wel mogelijk de hoogst belangrijke inleiding van dr. L.'s werk geeft daarvan het bewijs. Die inleiding met haar bijlagen maakt niet minder dan een zevende deel uit van het omvangrijke boek (702 blz.). Vol van wetenswaardig heden (ten deele slechts nieuw voor hen die zich met soortgelijke werk zaamheden hebben bezig gehouden), vormt zij ter bespreking het meest aantrekkelijk deel van het werk. Het zou echter hoogst onbillijk zijn om ook niet eenige beschouwingen aan de inventarissen zelve te wijden, te meer daar dit kan samengaan met de bespreking van 3 der inleiding, welke handelt over de „Beschrijving van ieder archief afzonderlijk." Ik spreek hier met opzet van inventarissen, en niet van inventaris, zooals in het voorbericht en in de inleiding geschiedt. De band, welke hetgeen is saamgebracht in dit werk, verbindt, is een kunstmatige, een uitwendige„Deze inventaris bevat de beschrijving niet van één enkel „archief, maar van een groot aantal verschillende archieven, die allen hierin „overeenkomen, dat zij krachtens bestuursmaatregel naar het rijksarchief- „depöt in de provincie Zeeland zijn overgebracht." Aldus vangt de inleiding aan. Op blz. 18 luidt het nog sterker, wanneer de schr. spreekt van „onzen inventaris waarin immers uitsluitend krachtens bestuursmaat regel overgebrachte archieven zijn opgenomen" Men heeft dus niet te doen met één organisch geheel of liever met één gedeelte van één organisch geheel, en evenmin met een verzameling, bijeengebracht om beweegredenen van innerlijken aard (b.v. die van de beschrijving van alle archieven of archiefgedeelten van lichamen of personen, die rechtspraak dus ook bijzondere rechtspraak hebben uitgeoefend). Om dat nóg sterker te doen uitkomen ware het beter geweest, zoo lijkt mij, om te spreken van inventarissen. De beschrijving van elk op zich zelf staand archief of zooals hier archiefdeel dat zij het dan gewelddadig is afgescheiden, vormt een inventaris. In Utrecht noemde men indertijd het overeenkomstige werk een catalogus, een samenlezing dus. Misschien zal Men is echter bij de toepassing van dit beginsel ook tot een vergelijk moeten komen, zooals aanstonds blijken zal. 127 men deze opmerking kleingeestig vinden, maar de samenstellers zeiven van onze Handleiding hebben indertijd hun werk als een kleingeestig boek binnengeleid! Maar dit daargelaten, geloof ik dat het geheel in den gedachtengang van dr. L. ligt, die immers telkens weder waar dit pas gaf op deze twee feiten wees1 gemeen hebben de archieven, waarvan een beschrijving (of inventaris) wordt gegeven, dat zij krachtens bestuursmaat regel zijn overgebracht, 2". voor een groot deel ook gemeen hebben ze, dat het slechts archieffragmenten zijn. Nu zou men op grond hiervan wellicht ook bezwaar kunnen hebben tegen de doorloopende nummering. Wanneer men hier toch niet te doen heeft met één inventaris, maar met een reeks inventarissen, dan is een doorloopende nummering ook niet gebiedend voorgeschreven. Die door loopende nummering zou men evenwel kunnen beschouwen als een plaats aanduiding voor de berging, welke immers geheel onafhankelijk van de indeeling en inventarisatie is. Dit schijnt mij ook de opvatting van dr. L. te zijn. Immers in zijn inventaris van de archieven van St. Maartensdijk (waarover nog nader) hebben de stukken over de Rechtspraak en de Weeszaken een dubbele nummering, waarvan de eerste de eigenlijke inventarisnummering is, terwijl de tweede (tusschen haakjes) de in dit geval bijzondere plaats van berging aangeeft Toch zou er misschien wel een en ander kunnen worden aangevoerd voor een stelsel, waarbij de archieven ieder voor zich, d. w. z. als archief een nummer hebben, en de stukken van elk hunner een op zich zelf staande nummering. Regel is, dat de archieven van deze soort naar een rijks- archiefdepöt zijn overgebracht, uitzondering dat ze aan de gemeenten in bewaring zijn of worden gegeven. In ieder geval zijn ze in het eene krachtens een anderen titel dan bij de andere. Het is mogelijk dat later meerdere gemeenten om een dergelijke inbewaargeving verzoeken. Ook is het volstrekt niet ondenkbaar, dat aan gemeenten in bewaring gegeven archieven eenmaal wederom naar de rijksbewaarplaats worden teruggebracht. Heeft nu elk archief een nummer op zich zelf en de stukken er van een op zich zelf staande nummering, dan kan uitneming uit de algemeene verzameling plaats hebben zonder dat de doorloopende nummering aan zienlijk wordt verstoordimmers met elk archief gaat er dan slechts een (hoofd)nummer weg. Indien mettertijd (om een practisch voorbeeld te noemen) de aan Middelburg in bruikleen gegeven archieven in het rijks- archiefdep'öt zouden worden opgenomen, wanneer de uitzonderingstoestand ten aanzien van deze dus ophoudt, dan zou men zich het hoofd niet behoe ven te breken over de oplossing der vraag, hoe deze in de verzameling op Zie daarover de Inleiding van den Inventaris van de Archieven van St. Maartens dijk op blz. 2.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1915 | | pagina 21