Het moet echter opgemerkt worden, dat het facsimile op één punt niet volkomen betrouwbaar is. Men vindt in onze oorkonde ter plaatse waar men het zegel of een monogram of recognitie-teeken verwacht, een cirkel, waarin, omgeven door vier driehoeken, een kruis tusschen de letters Alpha en Omega voorkomt. Links daarvan staat een soort van interpunctie, die aan den anderen kant herhaald is. Deze tweede interpunctie nu komt in het facsimile in dezelfde bleeke inkt voor, waarmee aan het slot der oorkonde de woorden „et post obitum vitae meae nullum habeant advocatum preter archiepiscopum bijge voegd zijn. Dit is niet overeenkomstig met het origineel. Want hier verschijnt alleen dit bijvoegsel in bleeke inktbeide interpuncties zijn met dezelfde zwarte inkt, die voor de heele oorkonde en den cirkel gebruikt is, geschreven. Verder is de vraagbezitten wij in het stuk uit de collectie Van Spaen het origineele (of schijnbaar origineele) charter van graaf Balderik of moeten wij een verloren origineel veronderstellen, waaruit ons stuk afgeschreven is? Immers, de met bleeke inkt bijgeschreven woorden zijn wel is waar blijkbaar van dezelfde hand als de oorkonde zelf, maar Lacomblet heeft voor zijn afdruk, volgens zijn opgave, een oud afschrift gebruikt, waarin het bijvoegsel niet voorkwam. Geheimrat Ilgen, de directeur van het' Staatsarchief te Dusseldorf, had de welwillendheid mij mede te deelen, dat het waarschijnlijk het afschrift van Johann Türck, een Cleefsch kanselarijambtenaar der 17e eeuw, was, dat in het Msc. A 110 van het Staatsarchief te Dusseldorf behouden is. In dit afschrift ontbreekt inderdaad het bijvoegsel en komt het woord „omnesvoor, dat in ons origineel door een gat in het perkament onleesbaar en daarom in de afdrukken van Van Spaen en Sloet tusschen haakjes geplaatst is. Moeten wij nu ver onderstellen, dat Türck of een oudere kopiist, wiens afschrift Türck gebruikte niet ons origineel maar een ander origineel stuk voor zich had, waarin het bijvoegsel ontbrak? Ik geloof van niet; op zijn minst even waarschijnlijk is, dat Türck, wiens afschrift zeer slordig is, wel ons stuk gebruikt, maar het bijvoegsel weggelaten heeft en het woord „omnes" nog lezen kon, omdat toen het stuk nog beter behouden was. Hoe is het nu met dit charter gesteld? Het schrift schijnt geen aanleiding te geven om aan de echtheid te twijfelen. Wel is waar zou men, zonder gegevens voor de dateering, geneigd zijn den schrijver liever tegen het eind dan in het begin der 11e eeuw te zoeken. Intusschen wordt men door de ligatuur rt (Wolfharthum regel 3, Heribertho r. 4, Martini r. 4, 11, kartulam r. 9) gewaarschuwd, dat zekere elementen uit het oorkondenschrift van den laat-Karolingischen tijd nog behouden zijn. Maar er zijn andere bezwaren. Dat het charter niet bezegeld en ook geen zegel aangekondigd is, zou men zich kunnen 51 laten welgevallen. Immers, ongezegelde origineele privaat-oorkonden komen in de eerste helft der 11e eeuw nog voor. Maar van welke andere „be- glaubigungsmittel" is het charter voorzien? Getuigen, die toch in een privaatoorkonde, vooral in een ongezegelde, onmisbaar zijn, ontbreken. Behalve door de sanctio, waarin iedereen, die den inhoud der oorkonde zou willen verbreken, in de gebruikelijke termen met den toorn van God en de heiligen en met uitsluiting uit de gemeenschap der kerk bedreigd wordt, heeft graaf Balderik zijne oorkonde alleen door de merkwaardige figuur en de interpunctie geconfirmeerd, die wij boven beschreven hebben. De interpunctie wilde de vervaardiger der oorkonde blijkbaar voor twee „beizeichen" laten doorgaan, zoo als ze in de diplomen van keizer Hendrik III gebruikelijk zijngraaf Balderik zelf zou, in plaats van zijn handteeke- ning, deze teekens gezet hebben. Maar wat is de beteekenis van den cirkel? Een monogram van den graaf kan het toch niet zijn. Evenmin een recognitie-teeken, want een recognitie of schrijver-regel ontbreekt. Men is dus genoodzaakt den cirkel als het fantasie-stuk van een falsarius te beschouwen. De falsarius heeft zich ook nog door andere dingen verraden. Hij zegt, dat de schenking van graaf Balderik heeft plaats gehad op den dag, waarop de kerk te Zyfflich gewijd is „a beatissimo ac sanctissimo Here- bertho Coloniensis aecclesiae protopresule". Aartsbisschop Heribert was dus reeds gestorven en gecanoniseerd, toen de oorkonde geschreven werd, hoewel ze toch reverentissimo Herebertho Coloniensis aecclesie monar- chiam regente gedateerd is. Wel is waar is dit de datum der traditie, niet de datum van uitvaardiging der oorkonde. Maar ook deze kan niet na 5 Juni 1021 plaats gehad hebben, en toen was Heribert zeer zeker nog niet gecanoniseerd. Voor het eerst wordt hij in eene oorkonde van 1032 Aug. 6 (Lacomblet UB. I Nr. 167), wier onverdacht origineel te Dusseldorf berust, heilig genoemd. Reeds het voorafgaande het ontbreken van getuigen, de phantastische figuur in plaats van monogram of recognitie-teeken, en het voorkomen van aartsbisschop Heribert als heilige, zou voldoende zijn om de onecht heid van het Balderik-charter te bewijzen. Wij zijn echter in staat, nog een verder bewijs" te brengen, dat op zich zelf volkomen beslissend zou zijn. De schrijver van het Balderik-charter heeft namelijk voor de sanctio en de dateering gebruik gemaakt van een oorkonde, die uit de kanselarij van aartsbisschop Frederik I van Keulen (11001131) afkomstig is. In 1117 heeft deze voor de kerk van Zyfflich twee charters laten uitvaardigen, wier origineelen eveneens tot de collectie Van Spaen in het Algemeene Rijks archief behooren en door Sloet (Nr. 227 en 228) uitgegeven zijn. De echtheid dezer stukken, die ik evenals het charter van graaf Balderik door de welwillendheid van den Algemeenen Rijksarchivaris in Utrecht kon 50

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1915 | | pagina 6