42
hij bij voortgezette studie op het Rijksarchief te Middelburg kennis maakte
met de oude grafelijke rekeningen, die onwaardeerbare bron voor de
geschiedenis en topographie van Zeeland. Zijne oorspronkelijke studie
was gegrond op de werken van Verheye van Citters met zijne eilanden
theorie &en van Ab Utrecht Dresselhuis met zijne nog onbetrouwbaarder
conjecturen, die de plaats van degelijk onderzoek en bronnenstudie moesten
innemen. Toen Dommisse dus met de bronnen kennis maakte, begreep
hij, dat hij op den verkeerden weg was. Zeker zal het hem strijd hebben
gekost; maar het strekt hem tot groote eer, dat hij niet aarzelde om,
zoodra hij het onvoldoende van zijne vroegere studie had erkend, zijn
onderzoek opnieuw, ditmaal op deugdelijken grondslag gevestigd, te be
ginnen en gelukkig te volvoeren. Voor de topographie van Vlissingen
had hij die van het naburige Middelburg moeten bestudeeren, en zoo
verscheen in 1904 in de werken van het Zeeuwsch genootschap zijn
„Onderzoek naar de eerste omwalling en omgeving der stad Middelburg
met drie schetsteekeningen en drie uitslaande platen, in 1910 gevolgd door
zijn „De ambachtsheerlijkheid Oud-Vlissingen en de wording van Nieuw-
Vlissingen", eveneens met twee uitslaande platen. In beide werken ont
breken de conjecturen niet; maar zij nemen er de plaats in, die zij in
historische werken behooren in te nemen: zij vullen de na een nauw
gezet onderzoek in de archieven gevonden gegevens aan en trachten er
verband in te brengen. Dat is heel wat beter arbeid, dan de van opper
vlakkig dilettantisme getuigende werken, waarop hij eerst zijne studie had
gebaseerd.
Inmiddels had Dommisse zijn eervol emeritaat aangevraagd en vei-
kregen en zich in zijne geboortestad gevestigd, waar hij met ingang van
16 October 1905, op achtenzestigjarigen leeftijd, in plaats van zijn tot
burgemeester van Sluis benoemden zoon, tot archivaris werd aangesteld.
Met ijver wijdde hij zich aan zijne nieuwe taak niet veel anders dan
een eerebaantje; want het archivarisschap werd belachelijk slecht bezoldigd.
Dat was echter voor Dommisse, die de belangeloosheid zelve was, geene
reden om zich niet geheel en al aan zijne taak te wijden, een werk, dat
de liefde licht maakte. Hoezeer zijn arbeid gewaardeerd werd, bleek uit
zijne benoeming tot ridder in de orde van Oranje-Nassau 23 Maart 1907
en tot lid van het Historisch genootschap 23 December 1908. Sinds 12
April 1899 was hij reeds lid van het Zeeuwsch genootschap.
Zijn hooge leeftijd en zijne verminderde gezondheid noopten hem
eervol ontslag als archivaris te vragen met ingang van l Juli 1911. Kort
daarna echter nam hij het ambt van kerkelijk archivaris van Vlissingen op
zich, op een tijdstip toen de Vlissingsche gemeente door den brand van
5 September 1911 in de St.-Jacobskerk zwaar getroffen was. Dadelijk
trof de onvermoeide man maatregelen om te redden wat te redden was.
43
Het archief was gelukkig gespaardhet werd veilig onder dak gebracht.
Maar de grafzerken in de kerk hadden geducht geleden, ook waren er
vele vernieldde toren en het klokkespel waren er boven op gevallen.
Dommisse poogde de inschriften op die zerken althans voor de vergetelheid
te behoeden. Hij heeft het resultaat van dezen laatsten arbeid nedergelegd
in zijn in 1914 verschenen opstel „Eenige opschriften uit de afgebrande
St. Jacobskerk te Vlissingen met archivalische toelichtingen". Dat was het
laatste werk van Dommisse, die gearbeid heeft, zoolang het dag voor hem
was. Zijne herinnering zal blijven voortleven te Vlissingen, dat hem
zoo dierbaar was, en bij hen, die zijne geestdrift hebben gekend en zijne
vriendschap ondervonden.
R. FRUIN.
Het dossier-stelsel.
Mijn artikel in het Archievenblad over het ordenen van de
registraturen van provinciën en gemeenten heeft meer succes gehad dan
ik had durven verwachten, ook buiten onzen kring, waar de artikelen
van het Archievenblad gewoonlijk niet doordringen. Dit, vooral het
laatste, heeft mij bijzonder verheugd, omdat eerst zoodoende mijn arbeid
eenig praktisch resultaat zal kunnen krijgen, ook in wijderen kring.
Maar wat mij nog meer verheugd heeft, wat mij als bijzonder
heugelijk verrast heeft, was dit, dat mij van verschillende zijden, uit den
boezem der registratuur-praktijk, werd bericht, dat mijne denkbeelden, die
ik, na overweging van het Zaandamsche stelsel, als doelmatige en noo-
dige verbet.ringen daarvan had voorgesteld, in de hoofdzaken, en zelfs
in verschillende bijzonderheden, bleken overeen te komen met hetgene
elders reeds door mannen der praktijk bij de nieuwe ordening hunner
registratuur was ingevoerd en zelfs door eene praktijk van jaren proef
houdend was bevonden. Dit scheen mij treffend en gaf mij bijzondere
voldoening: op wetenschappelijk gebied is mij iets dergelijks wel eens
voorgekomenmaar dat ik hier, geheel op eigen hand werkend, juist den
weg had gevonden en bewandeld, die ook de mannen der praktijk als
den doelmatigsten gevonden hadden, dat scheen mij wel de onverwachte
proef op de som, dat mijn werk doelmatig en goed moest zijn. Trouwens
het trof mij wel, maar het verwonderde mij toch eigenlijk niet bovenmatig
het bevestigde alleen mijne overtuiging, dat wij archivarissen, die voort
durend bij ons werk kennis maken met allerlei systemen, waarnaar ver
schillende mannen der praktijk aan de onder hunne hand groeiende
archieven eene doelmatige organisatie hebben geschonken, allengs ongemerkt
een veelzijdigen en vasten blik op dergelijke organisaties verkrijgen, dat wij