218 de Opkomst; bovendien had Leupe uit het geheel der ingekomen Indische en Kaapsche stukken tot 1800 toe allerlei documenten gelicht, die hem bijzonder interesseerden, en ze tot willekeurige „collectiën", waarin ook soms stukken waren opgenomen, die niet tot het archief der O.-I. C. behoorden, vereenigd. De meeste van de door Leupe's toedoen verdwaalde schapen waren door Mr. Heeres reeds weder terechtgebracht; maar aan het herstellen der door de Jonge gesloopte kohieren was hij nog niet toegekomen. Zijn opvolger was er aan begonnen, maar had het werk in 1902 nog niet ten einde gebracht, en sedert is het, naar ik meen buiten den wil van den nieuwen adjunct-archivaris, geruimen tijd blijven rusten. Doch het jaarverslag over 1912 kon berichten, dat het werk eindelijk vol tooid was en de stukken nu weder in de oorspronkelijke orde konden worden bijeengebonden. Eén althans van de moeilijkheden die in 1902 nog overbleven, bestaat dus niet langer; en ik meen, een van de grootste. In welke mate is het den tegenwoordigen titularis gelukt de andere in de sedert zijne aanstelling in 1902 verloopen jaren te overwinnen? De jaarverslagen, sedert die aanstelling verschenen, bevatten daaromtrent niet veel samenhangendszij vestigen den indruk, dat Dr. de Hullu gedurig van de hoofdtaak is afgeroepen door loopend werk: het verschaffen van inlichtingen, die tot omvangrijke onderzoekingen noopten, en het beschrijven van aanwinsten; ook door het na Telting's dood voor zijne rekening gekomen werk aan de kaartencollectie. Thans heeft hij niet slechts als zijn voorganger de Oost, en als Telting de West en de kaarten, maar bovendien het geheel der marine archieven voor zijn deel, en het blijkt, dat den chef van afdeeling V na het inrichten dier afdeeling als eerste taak niét de voltooiing van de be schrijving der koloniale archieven, doch het herstel der zoo schromelijk geschonden en zoo wreed verstrooide marine-archieven is opgedragen. Eer dus de taak waarvoor hij in 1902 werd gesteld door hem ten einde is gebracht, ziet hij zich een nieuwe en zeer bezwaarlijke op de schouders gelegd. Hoe vreemd dit eerst ook schijne, er bestaan deugdelijke redenen voor. De verwarring in de marine-archiven is nog veel grooter dan zij het zelfs in de koloniale archieven ooit geweest is, en tengevolge van den brand en het omzwerven van een aantal stukken na den brand zijn een aantal bescheiden in zulk een droevigen uiterlijken staat, dat een algemeen overzicht van wat noodig is tot hunne behoorlijke herplaatsing reeds hierom niet te lang mag worden uitgesteld, wijl daarbij van zelf in het oog zal worden gevat, wat noodig mag zijn tot zoo goed mogelijke verzekering van hun materieel behoud. Gaandeweg is van het in 1844 verstrooide helaas lang niet alles maar toch zooveel terechtgekomen, dat het van goede economie wordt die herwonnen stukken uit het allegaartje der aan- 219 winsten samen te lezen en zooveel mogelijk terug te brengen binnen de kaders, waaraan zij in 1844 gewelddadig werden ontrukt. En dan is er wat het verslag noemt „het zoogenaamde marine-archief, bestemd om te treden in de plaats van het verbrande, en grootendeels bestaande uit tot het archief der Generaliteit behoorende papieren." De omstandigheid, dat het werk van Dr. Lasonder er noodzakelijk toe leiden zal deze schepping uit den LEUPE-tijd te sloopen, maakt het mede wenschelijk, dat voor dit op te lossen zoogenaamde marine-archief het werkelijke zoo spoedig mogelijk in de plaats trede. Er is met de marine-stukken zoo zonderling geleefd (ook allerlei stukken uit particuliere verzamelingen zijn gebruikt om bij den brand ont stane gapingen kwanswijs te vullen), dat men de voltooiing van dit met elkander in verband staande en elkander aanvullende werk van de heeren Lasonder en de Hullu zeker niet spoedig mag verwachten. Intusschen valt daarover geen klagenhet behoort inderdaad tot het allernoodzake lijkste, wat nog op het Rijksarchief moet worden verricht. Nu het is aan gevat, worde het dan ook in éénen door ten einde gebracht; men zal dan met de voltooiing der koloniale inventarissen opnieuw jaren en jaren geduld moeten hebben, maar de zaak ligt er toe. Evenzoo is door de opdracht aan Dr. Lasonder de voltooiing van den arbeid, door Mr. Bos aan de archieven van Holland verricht, voorloopig uit het gezicht geraakt Maar ook hierover valt niet te jammeren, want de Generaliteitspapieren kunnen minder goed dan die van Holland nog jaren lang in den toestand blijven, waarin zij thans verkeeren. Het werk aan de kaarten, waarmede reeds Telting zoo lange jaren bezig was, is in 1913 tot een goed einde gebracht. De supplement inventaris van de zee- en Indische kaarten, tusschen 1867 en 1887 voor het Algemeen Rijksarchief verworven (die na 1887 verworven, zijn in de gedrukte aanwinstenlijsten vermeld), benevens van de kaarten, die er in 1867 reeds berustten, maar door Leupe waren over het hoofd gezien, werd ter perse gelegd en is in 1914 verschenen. Dr. de Hullu heeft hierbij de hulp gehad van een bij uitstek kundig volontair, den gepensioneerden kapitein ter zee S. P. L'Honoré Naber, die de beschrijving van alle kaarten herzag, zoo noodig omwerkte, en op het geheel een lezenswaardige inleiding schreef, die een overzicht geeft van de geschiedenis der carto graphic van Nederlandsch-Indië. Het verschijnen van dezen inventaris is een heuglijk feit, zoowel op zichzelf als omdat er eens uit blijkt, dat het werk waaraan de adjunct-archivarissen blijkens de jaarverslagen zoo aan houdend, zij het met tusschenpoozen, bezig zijn geweest, doch waar het publiek nog zoo uiterst weinig van heeft te zien gekregen, inderdaad uit- i) In 1914 is zij gelukkig weder in het gezicht gebracht (aanstelling van Mr. Meilink).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1914 | | pagina 25