216 geen andere zijn dan een felicitatie voor ons zelf en een zegenbede voor het werk van dezen archivaris. Die zegenbede mag een zeer krachtige zijn, want deze ambtenaar, die onder de nieuwe bedeeling ook het bedienen van het publiek met inlichtingen uit de gezamenlijke politieke archieven van 1572 tot 1813 voor zijn deel heeft, zal zeker veel tijd aan andere dingen dan inventariseeren moeten geven Het verwondert dan ook niet, dat in het verslag over 1913 reeds de opmerking voorkomt, dat hij te zwaar is belast, en dat dit op den duur niet zoo zal kunnen blijven. Afd. III. In het jaar, waarover het verslag loopt, was Mr. Ebell nog niet als hoofd dezer afdeeling opgetreden, die druk werk heeft aan de ordening der departementsarchieven van 1813—1830, naarmate deze worden overgenomen. De heer Beth voltooide de beschrijving van het archief van het departement van R.-K- Eeredienst van 1814—1829, in 1909 over genomen van het Departement van Justitiede inventaris hiervan is onder de bijlagen van het jaarverslag over 1913 opgenomen. Met de ordening van het archief van Buitenlandsche Zaken over 1813 1830 is een begin gemaakt. Eene zeer omvangrijke in 1913 verworven aanwinst (de archieven bewaard bij het Kabinet der Koningin van ouderen datum dan 1840, met uitzondering van de serie der Koninklijke Besluiten en eenige andere stukken) is onmiddellijk beschreven geworden in het jaar, waarin zij werd verkregen men had hier het voordeel, gebruik te kunnen maken van een reeds bestaanden inventaris van Hingman, die in 1880 het meerendeel dezer stukken reeds voor het Kabinet geinventariseerd had. Daar de eenigszins bonte verzameling, in haar zeer eigenaardige samenstelling, voor het publiek kwalijk bruikbaar zou zijn gebleken zonder gedrukte beschrijving, heeft men deze gepubliceerd zoodra het kon, er bij waarschuwende „dat de thans aangeboden inventaris geenszins aan wetenschappelijke eischen voldoet". De zaak is, dat archieven van onderscheiden herkomst (Staatssecretarie en Kabinet des Konings, dat tijdens Willem I twee onderscheiden instellingen waren) in deze verzameling ondereen zijn gemengd, en het niet wel doenlijk is, het archief der Staatssecretarie als een afzonderlijk geheel te beschrijven, zoolang een gedeelte daarvan nog bij het Kabinet der Koningin berust. De departementsarchieven van 1813—1830 bevinden zich niet alle in even goede orde; met name het gedurig verhuizen van sommige onder werpen van administratie van het eene departement naar het andere biedt eenige moeilijkheden aan. Echter is het te verwachten, dat de inventarissen van deze moderne archieven, die wel van reusachtigen omvang, doch van veelal doorzichtige en zich over groote complexen gelijk blijvende samen stelling zijn, spoediger zullen kunnen worden voltooid dan die van de groote lichamen uit den tijd der Republiek, waarmede in de negentiende eeuw zooveel meer is omgesold. Afd. IV. Deze doet van tijd tot tijd iets af van het vele werk, dat 217 voortspruit uit de overneming der rechterlijke en notariëele archievende tijd dat eene definitieve beschrijving der archieven van Hof van Holland en Hoogen Raad zal kunnen worden gepubliceerd, schijnt nog in een ver verschiet te liggen. Afd. V. Hoe staat het met de voltooiing der inventarissen van Oost en West-Indische Compagnie? Uit de jaarverslagen van een 20 a 15 jaar geleden blijkt, dat toen aan dit onderdeel zeer veel werk is besteed en men zich met het vooruitzicht vleide, eerlang de voltooide inventarissen te zullen kunnen aanbieden. Van de drie adjunct-archivarissen, die toen het Rijksarchief telde, waren er niet minder dan twee aan de koloniale archieven te werk gesteld: Mr. Telting aan de West, Mr. Heeres aan de Oost. Mr. Telting heeft op zijn (in vergelijking tot het andere zeer kleine) arbeidsveld zonder eenigen twijfel veel afgedaan, en op de vraag, hoe het er nu mede stond, kon in zijne latere levensjaren steeds het ant woord worden gegeven, dat het op een oor na gevild was. De tijd tot bij villing van dat ééne lichaamsdeel zal toch wel eens komen? Wat Mr. Heeres betreft, weinigen hebben voorzeker binnen enkele jaren zóóveel deugdelijk archiefwerk verricht als hij. De archieven der O.-I. Compagnie, vóór zijn optreden (ondanks en gedeeltelijk door al het werk van de Jonge en Leupe) vrijwel een baaierd, heeft hij aan zijn op volger nagelaten als een nog niet geheel geordend, doch tot de definitieve ordening reeds goed voorbereid geheel. Van één klein onderdeel (de archieven der zgn. „vóórcompagnieën") was de beschrijving zelfs zoo goed als voltooidhadde ook toen het streven bestaan, vast te publiceeren, wat gereed lag en in zich zeiven een geheel vormde, in den jare 1897 reeds hadde na eenig redactiewerk van weken, hoogstens maanden, een inven taris der koloniale archieven tot 1602 in het licht kunnen zijn gegeven. Doch men stelde zich toen voor, dat het wenschelijk en ook dat het mogelijk was, binnen een afzienbaar aantal jaren de beschrijving van het geheel der koloniale archieven tot 1800, misschien tot 1813, te publicee ren. Toen Heeres' opvolger in 1902 tot anderen werkkring werd geroepen, schatten zijn chef en hij de verhouding van het beschrevene tot het nog onbeschrevene als die van 3:1. De verhouding van reeds overwonnen tot nog te overwinnen moeilijkheden echter kon niet in dezelfde formule worden uitgedrukt: aan de poging tot definitieve ordening had uit den aard der zaak het langst weerstand geboden, wat het moeilijkst te ordenen was; en het moeilijkst te ordenen waren die gedeelten, waarin anderen vroeger een zoogenaamde ordening hadden aangebracht op eigen hand. Het geheel der bij de kamer Amsterdam ontvangen Indische stukken tot 1660, en het meerendeel dierzelfde stukken tot 1689, waren door de Jonge uit hun organisch verband gerukt en in eene schikking gebracht, die hem het gemakkelijkst was voorgekomen voor zijn werk aan

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1914 | | pagina 24