212
niet au bout de son latin gebracht werd. Natuurlijk is dit op zichzelf
slechts eene verplaatsing, geene oplossing der moeilijkheid: die oplossing
kan alleen in het ter beschikking komen van goede gedrukte inventarissen
bestaan. Maar het komt mij nog altijd voor, dat de moeilijkheid, beter
overwonnen zal worden bij centralisatie dan bij decentralisatie van het
mindersoortige werk (mindersoortig in vergelijking tot het samenstellen der
inventarissen zelve). Bij decentralisatie ontstaat het gevaar, dat vijf per
sonen zullen verzinken in de bezigheden van den loopenden dienst, en
juist de vijf, die men voor de inventarisatie niet missen kan.
Het is mij niet bekend of de instelling eener afzonderlijke kamer van
navraag, een voorhof die de bezoeker te passeeren heeft eer hij tot de
leeszaal wordt toegelatan, overwogen is. Zoo ja, dan is het denkbeeld
niet practisch voorgekomenimmers uit de verslagen blijkt ten duidelijkste
dat er niet op wordt aangestuurd. Ik geef onmiddellijk toe, dat zulk een
bureau des renseignements eerst geheel normaal kan werken,
wanneer daar een stel inventarissen ter beschikking staat, dat de volledigheid
bereikt heeft of althans nadert; maar ook gedurende den tijd dat dit
nog niet het geval is, strekt zulk een bureau tot ontlasting der inventari-
satoren, en die ontlasting is thans het dringend noodige.
De regeling, zooals zij nu is ingevoerd, ontlast den Algemeenen Rijks
archivaris; ook dit was dringend noodig: bij een toestand, zooals die
vroeger bestond, was het eenvoudig onmogelijk dat deze hoofdambtenaar
aan zijn eigenlijke taak, de wetenschappelijke opperleiding, toekwam. Wel
heeft zich nu de Algemeene Rijksarchivaris met eene bijzondere afdeeling,
de archieven vóór 1572, belast, doch het aantal der loopende onderzoekingen
daarin ten bate van het publiek is ongetwijfeld veel geringer dan dat van
dergelijke onderzoekingen in elke der andere vier afdeelingen, zoodat het
resultaat voor den Algemeenen Rijksarchivaris toch inderdaad eene belang
rijke ontlasting zijn kan (mits hij er in slaagt de werkzaamheden van
huishoudelijken aard, voor zoover zij tijdroovend zijn, in hoofdzaak door
het bij zijne afdeeling ondergebrachte commiezenpersoneel te doen ver
richten). Maar indien nu de Algemeene Rijksarchivaris tijd mocht hebben
gewonnen tot het ontwerpen van een goed plan de campagne tot de
inventarisatie van zijn depot, komt spoedig het oogenblik, dat hij verlegen
moet zitten aan welke handen de uitvoering van dat plan toe te vertrouwen,
tenzij ook de „archivarissen" inmiddels zijn ontlast. Hoe men zich voor
stelt dit te bereiken, vermelden de verslagen niet. Toch stelt men het
zich wel als ideaal voor: immers de hoop wordt uitgesproken, dat de
nieuwe indeeling verbetering zal brengen in den toestand, zooals Mr. Fruin
dien aantrof: dat de archivarissen niet aan het inventariseeren toekomen
door de „talrijke aanvragen om inlichtingen, die dikwijls tot zeer tijdroovende
onderzoekingen aanleiding geven".
213
Zal die hoop niet worden beschaamd, dan moeten dus voortaan de
archivarissen een belangrijk deel althans dier „tijdroovende onderzoekingen"
kunnen overlaten aan het commiezenpersoneel, waarover ieder hunner thans
beschikt. Aan elke afdeeling zal zoo mogelijk moeten worden gekweekt
een HiNOMAN-in-het-klein, aan wien het verschaffen van inlichtingen, zoo
dikwijls de beantwoording der vraag niet van buitengemeen ingewikkelden
aard is, kan worden overgelaten. Het komt mij voor, dat dit ideaal, zoo
het te verwezenlijken is, in ieder geval slechts zal kunnen worden bereikt
na eenige jaren, nadat ieder der commiezen zich met den inhoud der afdee
ling, waarbij hij thans voor vast is ingedeeld, geheel vertrouwd zal hebben
kunnen maken. Voorloopig wapene men zich dus met veel geduld, in
het besef, dat aan het nieuwe systeem a fair trial toekomt, die nu nog
bij lange na niet is afgeloopen.
Mocht die proeftijd leeren, dat inderdaad de archivarissen tijd beginnen
te krijgen voor hun eigenlijke werk, dan zal het gebouw wel onder den
nok komen en steken wij de vlag uitmocht de proeftijd iets anders
leeren, dan zal de regeling van thans moeten worden herzien, want tijd
voor inventarisatie moet worden gewonnen, op welke wijze dan ook.
Tot zoover de droom. Leert het verslag over 1913 niets omtrent
de werkelijkheid?
Ja, en neen. De grootste vraagteekens blijven staan. Of er een alge
meen overzicht van het Rijksarchief in bewerking is, vermeent men niet,
en dus nog minder, in welke orde in de leemten, die zulk een overzicht
zou hebben aangewezen, zal worden voorzien. Mr. Fruin belooft in Maart
1914 even weinig als in Maart 1913. Hij bericht niets omtrent hetgeen
men ten Rijksarchieve doen zal, maar is zeer precies in zijne mededee-
lingen omtrent hetgeen men er deed. En dit is niet weinig. In welke
mate het stukwerk blijven zal, hangt geheel af van het verband, binnen
hetwelk de verrichte werkzaamheden zijn ontworpen en worden uitgevoerd
een verband dat de geachte verslaggever vooralsnog, althans in hoofdzaak,
gesluierd laat.
Vergeleken bij den tijd, dat nimmer iets gepubliceerd kon worden
dan de beschrijving der in het afgeloopen jaar verkregen aanwinsten, is
er groote vooruitgang te bespeuren. Doch een vooruitgang, niet zoozeer
te danken aan den arbeid der archivarissen als aan dien van volontairs.
De vorige Algemeene Rijksarchivaris was niet op vrijwillige helpers gesteld
de tegenwoordige neemt ze gaarne, als hij er goede krijgen kan. Waar
zóóveel te doen is als op het Algemeen Rijksarchief, dient waarlijk iedere
bruikbare hulp welkom te zijn. Niet minder dan zes volontairs heeft
Mr. Fruin achtereenvolgens aangenomen, waarvan er intusschen reeds twee
tot ambtenaar bij een Rijksarchiefdepot in de provincie zijn benoemd, en
anderen een bepaald omschreven werkkring hebben gevonden bij het