208
Ik erken dus, dat mijn toelichting van de verhouding van Beka tot
de Annales Tielenses en het Chronicon Tielense, ter plaatse
waar ik haar het eerst ter sprake bracht, onvoldoende isik had mijn
stelling daar steviger dienen te fundeeren. Maar ik geloof, ook na hernieuwd
onderzoek, dat ik hier een fout begaan heb, die te herstellen is, dat nog
niet alle argumenten voor mijn stelling uitgeput zijn. Ik stel mij der
halve voor, haar binnenkort elders (in Nijhoffs Bijdragen) nogmaals
te bepleiten, naar welk pleidooi ik mij veroorloof ook een eventueel
belangstellenden lezer te verwijzen.
Ten slotte nog dit. Dr. Gosses zegt aan het begin zijner kritiek het
te betreuren, „dat het op een afstraffing van Beka en niet op een nieuwe
Beka-uitgave is uitgekomen". Ik weet niet recht, of ik hierin een bedekt ver
wijt jegens mij moet zien. Hoe dit zij, in elk geval zou ik willen op
merken, dat ik nergens in mijn boek gezegd heb, dat een nieuwe Beka-
uitgave mij overbodig voorkwam. Integendeelal meende ik aan Beka
als geschiedschrijver alle waarde te moeten ontzeggen, ik heb er den
nadruk op gelegd, dat zijn werk voor de geestelijke geschiedenis der
Noordelijke Nederlanden omdat het leert hoe men in de 14e eeuw de
geschiedenis der voorafgaande eeuwen zag van beteekenis blijft. Voorts
heb ik getracht, door een bespreking en voorloopige schifting van het
handschriftenmateriaal (welke ook de goedkeuring van Dr. Gosses mocht
verwerven) een nieuwe Beka-uitgave te vergemakkelijken.
H. P. COSTER.
Boekbespreking.
Verslagen omtrent 's Rijks oude Archieven, XXXV XXXVI
(1912, 1913). 's-Gravenhage, Landsdrukkerij, 1913, 1914.
Verslagen omtrent 's Rijks oude Archieven, 1865—1877.
's-Gravenhage, Landsdrukkerij, 1914.
Na de afwending van het gevaar, waaraan het Algemeen Rijksarchief
in 1911 is ontsnapt, en de heuglijke benoeming van Mr. Fruin tot Alge
meen Rijksarchivaris, was men gespannen op de eerste levensteekenen van
den nieuwen koers; nu die zich ten tweeden male in een verslag heeft
kunnen openbaren, schijnt het niet onvoegzaam te vragen, waarheen die
koers strekt, wat er reeds is bereikt, wat er te doen overblijft en welke
middelen den leider daartoe ten dienste staan.
Een eigenlijk gezegd programma tot de hervorming van het Algemeen
Rijksarchief bevatten de verslagen niet, maar de verslaggever laat ons toch
niet in twijfel omtrent het hoofdgebrek, dat naar zijn gevoelen die instel-
209
ling vertoont. Het is een gebrek, dat niet slechts daar, maar bij het
Nederlandsch rijksarchiefwezen in het algemeen wordt aangetroffen.
Onder het hoofd: „Rijksarchiefwezen in het algemeen", deelt Mr. Fruin
in zijn verslag over 1912 mede-, dat de indruk, van het archiefwerk der
ambtenaren ontvangen, hem „niet onverdeeld gunstig" is voorgekomen.
„Het totstandbrengen van inventarissen is de werkzaamheid, die het meest
op den voorgrond treden moet. Met het getal inventarissen, die gedrukt
zijn, is het nog bedroevend gesteld, en er zijn verscheidene Rijksarchieven
in de provinciën, waarvan de eerste inventaris nog in druk verschijnen moet.
Voor een deel is dat hieraan toe te schrijven, dat men bij het beschrijven
van een archief veel te veel in details treedt en het karakter van een
inventaris en het doel, waarmede hij wordt samengesteld, uit het oog ver
liest. Er zijn ambtenaren, die zich jaren aaneen bezighouden met het
beschrijven van den korten inhoud van de bij een college ingekomen
brieven, zelfs uit de 17de en 18de eeuw. Ik geloof dat het inderdaad zeer
noodig is, dat van deze wijze van werken vooreerst wordt afgezien en
eene meer practische methode wordt toegepast".
In welk licht verschijnt, bij deze eischen, de arbeid in 1912 ten
Algemeenen Rijksarchieve zelve verricht?
„Het kan niet ontkend worden" (aldus Mr. Fruin) „dat veel van wat
ik boven opmerkte omtrent de werkzaamheden aan de Rijksarchieven in
het algemeen, ook in het bijzonder op het Algemeen Rijksarchief van
toepassing is. De inventarisatie van de verzamelingen, die er deel van
uitmaken, vordert niettegenstaande de aanzienlijke hoeveelheid arbeidskracht,
die er aan verbruikt wordt, maar zeer langzaam. Behoudens een aantal
verouderde inventarissen zijn alleen van de in de laatste jaren verkregen
aanwinsten behoorlijke inventarissen voorhandenOok hier draagt voor
een deel de te uitvoerige wijze van beschrijven aan den achterstand schuld
maar niet minder werken daartoe mede de talrijke aanvragen om inlich
tingen, die dikwijls tot zeer tijdroovende onderzoekingen aanleiding geven.
Ik hoop dat de nieuwe arbeidsverdeeling, die met 1 Januari 1913 is inge
voerd, in deze eenige verbetering zal brengen".
Welke is dan die nieuwe arbeidsverdeeling? Strekt zij om scheiding
te maken tusschen inventarisatie en onderzoekingen ten dienste van het
publiek; de beide soorten van werkzaamheden, waaraan de tweede
gezegd wordt aan den goeden voortgang der eerste in den weg te staan?
Mij dunkt van niet. Mr. Fruin deelt op een andere plaats van het
verslag mede, „welk uitmuntend beginsel" aan de nieuwe indeeling „ten
grondslag ligt"het is een ander beginsel dan ik boven uitschreef.
„Het is den Algemeenen Rijksarchivaris onmogelijk op al de ambtenaren,
die aan het archief verbonden zijn, een daadwerkelijk toezicht uit te oefenen.
Wilde hij dat doen, er zou voor de meest noodzakelijke werkzaamheden