206 over te leveren alle de prothocollen, vierschaerboecken, reeckeningen munimenten, de voorsz. heerlicheden resorte van dien eenichsints con cernerende, henluyden respective met ede te expurgeren, geen meerder te hebben of te weten, weerloos gemaect ofte weerloos doen maken te hebben, directelick of indirectelick, in cas van opositie sy den oposant ofte oposanten een precijssen dach beteyckent voor UEd. Mog., omme te seggen de redenen van dien, te aenhooren 't versoeck, eyschende conclusie als den heere verthoonder tegens henluyden sal willen doen nemen, vorder te sien procederen sulx behoort. Twelck doende etc. Ende was onderteeckentCornelis de Vlamingh van Outshoorn. In margine stont Werden versocht gecommitteert de heeren Van der Meer Van der Collick, omme parthyën ter saecke in desen te hooren van hare onder- vindinge rapport te doen, omme hetselve gehoort vorder gedaen te werden dat behooren sal. Actum den XII Julii 1651. Lager stont: Ter ordonnantie van de Gecommitteerde Raden was geteyckent: Herb4- van Beaumont. Uytgegeven voor copye Jan Dircxss. van Rhijn, woonende tot Alphen, geïnsinueerd te compareren voor de heeren Van der Meer Van der Collick op Donderdach den lesten deser maent Februarii 1652 voor noen de kloeke tien uyren in de Hage voor de earner van de Ed. Mog. heeren de Gecommitt. Raden ten fine als in dese request appoinctement. Actum den XVen Febr. 1652 by my ondergeschreve deurwaerder van des ghemeenlants middelen J. D. Westveen, deurwr- 1652. Kort wederwoord aan Dr. I. H. Gosses. Een kritiek van, ruim geteld, vijftien bladzijden, en dat op een dissertatie, een eerste werk Voorwaar, geen kleinigheid! Weliswaar gold de belangstelling van Dr. Gosses voornamelijk de behandelde stof, en ook de jonge doctor kwam er niet al te best af, maar toch, er is alle reden om Dr. Gosses dank te betuigen voor de moeite, die hij zich ten opzichte van mijn boek heeft willen getroosten. Ik mag er natuurlijk niet aan denken in dit tijdschrift een even uit voerig contrabetoog te leveren. Ik wil mij bepalen tot enkele opmerkingen over het belangrijkste gedeelte van Dr. Gosses' kritiek, n.l. over wat hij te berde gebracht heeft over de kroniek van Beka zelf en over de ver houding van deze tot de Annales Tielenses en het Chronicon Tielense Wat het eerste betreft, ik constateer, niet zonder voldoe- i) Slechts één opmerking over een detailpunt. Mijn dateering van het oudste gedeelte van de Annales s. Mariae besprekend vraagt Dr. Gosses o.a., of ik verklaren kan waarom de private oorkonde van Geruuardus, die ik tot het oor spronkelijke cartularium Radbodi heb willen rekenen, in het overge leverde cartularium Radbodi staat na konings-oorkonden van 948, 950 en 207 ning, dat het mij naar Dr. Gosses' oordeel gelukt is te bewijzen, „dat Beka weinig critisch te werk gegaan is, dat hij dikwijls een onjuist ver band heeft gelegd, en dat hem het vermogen heeft ontbroken om zich in het verleden in te denken". Ook op het eigenlijke bronnenonderzoek heeft Dr. Gosses betrekkelijk weinig aan te merken. Hiermede is dus, dunkt mij, wel eenigszins vastgesteld „wat men aan Beka heeft", hetgeen door Dr. Gosses zelf als een „dringende eisch", niet alleen voor een Beka- monografie, maar ook en vooral voor de studie der middeleeuwsche geschiedenis van Utrecht en Holland in het algemeen, is aangemerkt. Wat verder de verhouding van Beka tot de Annales Tielenses en het Chronicon Tielense aangaat, Dr. Gosses heeft, naar mij voorkomt, duidelijk in het licht gesteld, dat de argumenten, door mij aan het einde van het eerste hoofdstuk van mijn boek voor de prioriteit van een gedeelte dezer werken ten opzichte van Beka aangevoerd, onvoldoende en ontoereikend zijn. Dit geef ik dus toe. Evenwel, geheel verslagen kan ik mij niet verklaren, daar zijn kritiek niet tevens het onomstootelijk bewijs gebracht heeft, dat de berichten in kwestie van Annales Tielenses en Chronicon Tielense inderdaad uit Beka afgeleid, in casu excerpten uit Beka zijn. Thans kan ik uit Dr. Gosses' kritiek slechts afleiden, dat ik hem niet overtuigd heb, dat er naar zijn oordeel voorshands meer te zeggen valt voor de oude opvatting omtrent de verhouding der drie kronieken (n.l. dat Annales Tielenses en Chronicon Tielense uit Beka afgeleid zijn) dan voor de nieuwe, door mij geopperde. Maar hoogstwaarschijnlijk heeft Dr. Gosses ook niet meer willen betoogen. Doch dan blijft te betreuren, dat daarmede de zaak zelf, waarom het gaat, niet vooruitgebracht is. Te meer, omdat die z.g. oude opvattingeigenlijk niet zoo heel vast staat, althans wat de verhouding tusschen Beka en het Chro nicon Tielense aangaat. Reeds de 18e eeuwsche uitgever van dat laatste, J. D. van Leeuwen, de eerste, die zich voor het probleem geplaatst zag, waagt geen besliste uitspraak. Laat ik zijn eigen woorden even aanhalen (Chr. Ti el., inleiding p. XIX): „In quibusdam rebus narrandis verbotenus saepe similis est sc. de auteur van het Chronicon Tielense Johanni de Beka, qui ante eius tempora scripsit. Forte et huius opus legerit, vel si non legerit, iisdem, quibus Beka, usus fuerit fontibus, 953? (Radbod stierf nl. in 917.) Ik zou dit willen zeggen. Wij bezitten het car tularium Radbodi slechts in een afschrift van het laatst der 11e eeuw. Kunnen de koningsoorkonden van de 10e eeuw, die vermoedelijk in het origineel op leege bladen waren bijgeschreven, niet door den afschrijver achter de diplomen van vroegeren datum geplaatst zijn De vier private oorkonden uit de 9e eeuw, waartoe het charter van Geruuardus behoort (in de uitgave van Mr. S. Muller Fz., Oudste Cartularium, no. 1922), kunnen wat hun datum aangaat, zeer wel tot het oorspronkelijke cartularium Radbodi behoord hebben.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1914 | | pagina 19