192 wensch geuit, dat alle notarieele archieven te zijnen gerieve in één depót verzameld zouden worden? Het is ondenkbaar. De studie van deze nieuwe geschiedbron, zoo betoogt Mr. Muller verder, ligt niet in de lijn onzer gewone bezoekers. Ik ben hiervan geenszins overtuigd, maar, aangenomen dat het zoo is, wat dan nog? Er zal toch wel bij geen enkel gemeente-archief bezwaar zijn, om het aantal bezoekers uit te breiden, vooral als de nieuwkomers zulke ernstige beoefenaars van de economische geschiedenis zijn. Neen, ik zou zeggen, laat ze maar komen, hoe meer, hoe liever. Het tweede argument van Mr. Muller is, dat deze 19de-eeuwsche „private papieren" niet thuis hooren in de stedelijke archiefdepóts, waar de gemeente hare oude archieven bijeenbrengt. Hierop antwoord ik, dat te Rotterdam niet alleen bijna het geheele 19de-eeuwsche stads-archief in het archiefdepöt is ondergebracht, doch zelfs een groot deel van het 20ste- eeuwsche daar ook reeds berust 2). Voor Rotterdam althans, en naar ik meen ook voor vele andere gemeentelijke depóts, die regelmatig toevoer van het stadhuis krijgen, geldt dit bezwaar dus niet. De derde en „niet de minst belangrijke reden", die Mr. Muller aanvoert, is, dat de leden onzer Vereeniging niet voorbereid zijn, om dit materiaal behoorlijk te behandelen en er een goed gebruik van te maken. Om daartoe in staat te zijn, zegt hij, moet men Italiaansch boekhouden kennen en zelf in den handel zijn. Nu, het eerste is nog te doen en niet zoo'n heksentoer, als Mr. Muller het gelieft voor te stellen. Maar is het tweede een onafwijsbare eisch, ja dan is het uit. Een koopman of een accountant of een commercieel bedrijfsleider komt, meen ik, in het geheel niet onder onze leden voor. Maar er schijnt toch nog eenige hoop te blijven. Zij, die de ver zamelingen van het Economisch-historisch archief zullen beheeren, ordenen en beschrijven en ze daarna aan het belangstellende publiek ter studie zullen voorleggen, zijn de directeur en de onderdirecteur. De laatste, haast een mythische figuur, zal zeker koopman zijndoch de eerste, al aangenomen dat hij Italiaansch boekhouden kent, is dat in elk geval niet. Het schijnt dus zelfs voor het groote verzamelarchief niet noodig, dat beide beheerders in den handel zijn, en zou het dan voor den beheerder van de zooveel kleinere verzamelingen, die eventueel in de gemeente-archieven geplaatst zouden worden, zoo moeilijk zijn, om zoo noodig den raad van een handelsman Mr. Muller meent zelfs, dat de bijeen te brengen stukken grootendeels tot het laatste gedeelte van de 19de eeuw zullen behooren. Is dit wel juist? Ik kan me haast niet voorstellen, dat een koopman zich reeds zoo spoedig van zijn archief zal ontdoen, zelfs niet, als hij de zekerheid heeft, dat het vooreerst niet publiek zal zijn. 2) Daaronder grootboeken, journalen, kasboeken en andere neerslag van de gemeentelijke boekhouding. 193 in te roepen? Vooral in een handelsstad, waar men om de vijf minuten een koopman-bekende tegenkomt, moet dit toch wel heel gemakkelijk zijn. Ja, zegt de heer Muller, maar dan blijft nog de gewichtige vraag, wat van de handels- en bedrijfsarchieven zonder schade kan vernietigd worden en hierover kan alleen de onder-directeur van het verzamelarchief beslissen. Ook weer toegegeven dat dit zoo is, moet die bijna volmaakte man daarbij dan tevens zoo baatzuchtig zijn, dat hij al zijn wijsheid voor zich zelf houdt? Zou hij het niet dadelijk als zijn eersten plicht beschouwen, om een lijst van voor vernietiging vatbare stukken samen te stellen en die bij zijn hulpbehoevende collega's rond te zenden? Het ligt, dunkt me, nog al voor de hand. Maar omgekeerd, weet die onderdirecteur, al is hij een wonder van knapheid, wat bij die te vernietigen stukken van belang kan zijn voor de geschiedenis van de plaats, waaruit zij zijn weggehaald? Kan hij daarvan het juiste begrip hebben? Mag hij daarmede maar naar eigen goedvinden handelen of zou de beslissing daarover niet beter aan den gemeente-archivaris zijn toevertrouwd Dit belangrijke punt mag zeker niet uit het oog worden verloren. Mijn conclusie is dus deze, dat tegen deponeering van handels en bedrijfsarchieven in het archief der gemeente, waar zij ontstaan zijn, geen redelijk bezwaar kan worden aangevoerd en het bestuur van het Economisch- historisch archief dit eerder in de hand dan tegen moest werken. Nu kom ik tot het tweede punt. In welk archiefdepót moeten deze handels- en bedrijfsarchieven, als zij ter plaatse blijven, bij voorkeur worden ondergebracht? Mr. Muller zegt, dat ik nadrukkelijk verlang: het beheer van deze archieven door den gemeente-archivaris zeiven. Ik heb mijn stukje er nog eens op nagelezen, doch kan niet vinden, waar ik dit gezegd heb. Wat ik alleen verlang is, dat bedoelde archieven, waar de waarborgen voor goede bewaring en raadpleging aanwezig zijn, ter plaatse gelaten zullen worden. Het spreekt van zelf, dat in den regel de gemeentelijke archief depóts, meestal de eenige inrichtingen, welke aan de gestelde voor waarden voldoen, voor opneming van deze stukken zullen zijn aangewezen. Maar bijzondere voorkeur heb ik geenszins. In Assen b.v. zou ik ze niet op het gemeente-archief, doch op het Rijksarchief brengen, in Den Haag niet in het stedelijk archief, doch in het depót van het Economisch-histo risch archief. En in Rotterdam en ik meende dit nog wel zoo duidelijk gezegd te hebben bij voorkeur in het archief van de Nederlandsche Handelshoogeschool. Doch ook daartegen heeft Mr. Muller bezwaar. De hoogeschool is nog zoo jong, zegt hij, en het zou weinig doelmatig zijn, als zij de zaak in hare eigene hand nam. „Immers zij mist vooralsnog (en zal in afzien- baren tijd blijven missen) de gelegenheid en de middelen, om de omvangrijke

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1914 | | pagina 12