152 heid was de meening van zijn Chef te vernemen. Trouwens ook in ander opzicht betreft het hier een bijzonder gevalde Catalogus van het gemeente archief van Utrecht is achtereenvolgend in drie stukken uitgegeven zonder indices, welker bewerking daarna niet meer aan tijd gebonden was; in den regel is de toestand eene andere en ook meer wenschelijkede inven taris met regestenlijst en indices verschijnen te gelijkertijd in één boekwerk, nadat speciaal de indices geleidelijk naar de afgedrukte vellen bewerkt zijnde tijd er voor is slechts matig toegemeten om den drukker niet te laten wachten. Men indiceert dan ook niet meer dan hetgeen bepaald noodig is. De lezer verwachte nu niet, dat hij hier den uitslag zal vernemen van een nauwkeurig onderzoek naar de volledige toepassing van de „Proeve" en de juistheid van alle gegevenshet geheel ziet er duidelijk uit en getuigt, dat de heer De Leur zijne opdracht met de meeste nauwgezetheid volbracht heeft, en mocht er al hier of daar een vraagteeken gesteld kunnen worden, niemand beter dan hij zal daarop kunnen antwoorden, alleen wordt de aandacht gevraagd voor het stelsel, in de Proeve nedergelegd, waarvan we thans de toepassing voor ons zien. De eerste drie paragrafen behandelen de indiceering van de persoons namen, zeker een der belangrijkste deelen van het werk. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat er tusschen den heer De Leur en mij een ver schil van opvatting schijnt te bestaan omtrent patronymica. Blijkens de indiceering begrijpt hij daaronder in de 17de eeuw nog den vorm Aer- noutss., Adriaenss. enz. een vorm, die in Zeeuwsche stukken niet of zelden voorkomtdaar wordt gelezen Aernoutssoon (zoon) of Aernoutssenhet eerste is een onverdacht patronyinicum, het laatste eveneens, doch niet later dan de 16de eeuw. Maar al verschillen de gronden van onze handeling, wij doen beiden hetzelfde, als hij indiceert op het patronymi- cum en ik op den afgeleiden vorm er vanAernoutssen. En om nu het punt van indiceeren op het patronymicum d.i. alleen met de uitdruk kelijke toevoeging van zoon of dochter nu maar dadelijk geheel af te handelen, het schijnt mij stellig ongewenscht zulks, in welk tijdperk ook te doen, omdat er in de praktijk niet naar gevraagd wordt, dat doet men alleen naar een voornaam en naar een familienaam. Een overwegend bezwaar bestaat er mijnerzijds ook tegen het verschillend indiceeren naar tijdvakken. De heer De Leur, wiens Catalogus tot 1813 doorloopt, had vijf gevallen te onderscheiden, juist zooveel als Familienaam: in de middeleeuwen 1 op den voornaam met familienaam, en op den familienaam met voornaam; 2 na de middeleeuwen (1577) op den familie naam met voornaam. Patronymicum: in de middeleeuwen 3 op den voornaam met patronymicum, 4 van 1577—1795 op den voornaam met patronymicum en op patronymicum met voornaam; 5 van 1795—1813 op het patronymicum als familienaam met den voornaam. 153 zeker iemand, die de verschillende beteekenis van een gelijk aantal kleuren bij het sorteeren van eene groote verzameling kaarten had toe te passen; het werd hem al spoedig niet alleen in letterlijken, doch ook in figuurlijken zin groen en geel voor de oogen, en toen dat moment gekomen was, had hij zich al eenige malen vergist. Bovendien neemt mijn geachte collega steeds eene staatkundige gebeurtenis aan voor de scheiding der tijdvakken, waartegen is aan te voeren, dat de verwording van de vormen der namen met dergelijke feiten, die in de verschillende gewesten ook lang niet gelijk zijn, geen verband houden het is eene kwestie van tijd. In de middeleeuwen hebben de woorden Janssen en Claessen nog de beteekenis van patronymica, maar even stellig is het na 1600 onzeker en daarom schijnt het praktisch deze en dergelijke als familienamen te indiceeren. Utrecht indiceert èn op voornaam èn op familienaam, doch alleen gedurende de middeleeuwen; Zeeland doet zulks door alle tijden heen. De heer De Leur „geef(t) dadelijk en volkomen toe (blz. 58), dat „in theorie deze wijze van handelen de volmaaktheid misschien het „meest nabij zal komen", maar voert toch een reeks van bezwaren aan, die hier wegens de groote uitgebreidheid, welke dit artikel daardoor krijgen zou, niet alle besproken kunnen worden; alleen betreffende het bezwaar van de verdubbeling van den index mag er wel op gewezen worden, dat na de middeleeuwen regesten, die juist het grootste materiaal voor den index leveren, niet meer worden gemaakt. De Walchersche inventaris, loopende van 1511 tot 1870, is van het begin tot het einde op dezelfde wijze zonder bezwaren geïndiceerd. Het bepaalde in de tweede alinea van 1 behoort m. i. in een eventueel te geven voorschrift niet opge nomen te worden; het staat geheel ter beoordeeling van den bewerker, of hij dergelijke namen al dan niet voor memorie wil opnemen. Eveneens wordt het niet wenschelijk geacht eene bepaling, als bedoeld in 4, in een voorschrift op te nemen, daar het indiceeren van dubbele namen voor de hand ligt, terwijl eene beslissing betreffende den hoofd- naam, waaromtrent niet altijd zekerheid bestaat, niet genomen behoeft te worden, als men maar telkens de nummers van den inventaris opgeeft, dus niet met eene verwijzing volstaat. De paragraphen 5 tot 10 vinden geene bedenkingen. In het algemeen kan men niet vorderen 7), dat de bewerker den naam van een onbe- noemden titularis kent en het kan hem ook niet worden toegerekend als eene onvolledigheid, indien hij uit principe zich daarmede niet moeien wil, in welk geval volstaan kan worden met de opneming van het ambt of de waardigheid in de daarvoor bestemde lijst, doch dat moet dan ook zonder verzuim geschieden, daar de kennis van het bestaan van een titel alleen al van belang kan zijn. Dit objectieve standpunt is ook bij de bewerking mijner laatste indices ingenomenmaar ik voel meer voor 7, dat opsporing

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1914 | | pagina 31