142 Beka dan ook nog een derde werk te zijnen laste, n.l. de Bella cana pes tri a. Doch hierop ga ik verder niet in. Ik behoef niet te zeggen, dat ik in het minst niet geloof aan die twee voorstudiën, die de wereld ingefladderd zouden zijn en waarvan de eene bij den schr. der Annales Tielenses en de andere bij den auteur van het Chronicon Tielense terecht gekomen zouden wezen en die hen zoozeer zouden hebben getroffen, dat ze de kroniek van Beka geheel negeerden. Evenmin behoeft het uitlegging, dat wanneer een auteur een ouder werk excerpeert, daarvan een restant overblijft, waarin vooral de stijlbloemen zijn blijven zitten, waarin ook onjuistheden voorkomen, en dat geen correcties op het excerpt bevat. Er komen nu bovendien nog nieuwe raadselen. In 1349 heeft Beka, naar de meening van Dr. Coster, waarschijnlijk zijn kroniek aan bisschop Jan van Arkel en graaf Willem V opgedragen. Volgens zijn eigen zeggen in die opdracht heeft hij er zeven jaren „cum assidua quasi sollicitudine" aan gewerkt. In 1342 is hij dus begonnen. Wanneer is nu „de wensch bij hem op gekomen om een grooter geschiedwerk te scheppen", die hem „tot de door hem gebruikte bronnen terug deed keeren", waarmee hij zijn „vroeger werk aanvulde"De Annales priores, die allereerste schets, moet geloopen hebben tot 1345, van dat jaar is immers hun laatste bericht; en de Anonymus eindigt in het jaar 1346. Ik raak hier in de chro nologie verward. Dit is een uitvoerige bespreking. Ik meende, dat een studie over een zoo belangrijk auteur als Beka, belangrijk ook door de dwalingen, die hij in onze historische voorstellingen veroorzaakt heeft, die verdiende. Het is een afbrekende recensie. Ik geloof, dat het boek van dr. Coster in de Bekacritiek een hinderlijke en uit valsche waarneming spruitende com plicatie brengt, die wij daaruit moeten houden, tenzij het hem nog eens mocht gelukken, te bewijzen, dat hij juist gezien heeft. Het schijnt mij echter, dat zijn boek een dergelijk bewijs in sterke mate verzwaard heeft. Mijn beoordeeling is echter eenzijdig. Ze is een voortdurende bestrijding van schr.'s hoofdbetoog, en heeft veelal links laten liggen alles, wat niet tot verdediging daarvan diende. Laat ik daarop dan nog de aandacht vestigen. De schr. heeft een in hoofdzaak juist en duidelijk overzicht gegeven van de Hollandsch-Utrechtsche geschiedschrijving der 14e eeuw. Hij heeft de schaarsche gegevens omtrent den persoon van Beka bijeen gezet en vermeerderd, en daaruit wel met zekerheid aangetoond, dat deze geen Utrechtsch kanunnik geweest is; naar allen schijn was Beka een Hollander. Aangetoond is, dat Beka zijn werk meer uit Hollandsche dan uit Utrechtsche bronnen samengesteld heeft, het is een Hollandsch-Utrechtsche kroniek. Graafschap en bisdom vormen in Beka's voorstelling een hoogere eenheid: in den Karolingischen tijd is deze gesplitst geworden en de 143 verdeeling bracht verdeeldheidvan de toekomst hoopt hij, dat zij een samensmelting zal brengen. Ofschoon ik weinig behagen kan scheppen in de wijze, waarop de schr. Beka naloopt om hem zooveel mogelijk op fouten te betrappen, en geloof, dat hij meermalen onraad gespeurd heeft, waar niets verdachts wasover het algemeen heeft de schr. wel bewezen, dat Beka weinig critisch te werk gegaan is, dat hij dikwijls een onjuist verband heeft gelegd en dat hem het vermogen heeft ontbroken om zich in het verledene in te denken. Alle zijn dit trouwens gebreken, welke hij met zijn tijdgenooten deelt en die slechts verborgen blijven bij die onder hen, welke hun materiaal copieerden in plaats van het te bewerken. Aan de hebbelijkheid om opzettelijk berichten te verzinnen acht ik Beka niet schuldig wel aan stylistische opsiering. Zijn voornemen om de daden der voorvaderen „sub breviori leviorique stylo" te verhalen, is niet tot uitvoering gekomen. Herhaaldelijk heeft hij simpele mededeelingen uit gebreid tot een mooi vertelseltjede aanschouwelijke voorstelling van den tijdgenoot wordt onder zijne handen kleurloos, soms verward en onduidelijk; hij is in zijn woordenkeus weinig zorgvuldig 2), doorgaans conventioneel zijn stylistische requisietenkamer blijkt bij nader toezien niet ruim voorzien, telkens moeten dezelfde uitdrukkingen voor stoffeering van het verhaal dienst doen. Dit alles heeft de schr. wel in het licht gesteld. Aan het slot heeft hij in een aanhangsel een overzicht gegeven over de handschriften van Beka, dat alle kenmerken van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid draagt. En wat nu de hoofdinhoud van Dr. Costers boek aangaat. Hij heeft daarvoor een uitgebreid materiaal bijeengebracht en dit met zorg geschift. Maar ik acht het betreurenswaardig en daarmee kom ik op mijn inlei- 1) Blz. 262 geeft de schr. een lijst van berichten van onbekende herkomst, „die hoogstwaarschijnlijk of door Beka verzonnen zijn, öf ontstonden, doordat hij een of andere overlevering opgesierd en dientengevolge misvormd heeft". Ik heb ze niet nagesnuffeld, maar merk alvast op, dat plaats no. 3 over den inval der Noormannen in Walcheren juist is blijkens wat staat i. a. 837 Annales Xantenses (8° uitg., blz. 10) en Annales Fuld. (zelfde uitg., blz. 28); dat wat in no. 7 door Beka verhaald wordt omtrent een zuster van Hendrik III en een kannunik, niet door hem op andere personen overgebracht is, maar dat het avontuur, hetwelk het Chron. Lauresh. (M. O. S. S. XXI, blz. 358) vertelt van Karel de Groote's dochter en Einhard, door Willem van Malmesburv (M. G. S. S., X, blz. 446 vlg.) ook medegedeeld wordt een weinigje anders slechts van Hendrik Ill's zuster en een clericus; dat no. 8 omtrent de versterking van IJselmonde een op zichzelf volstrekt niet onwaarschijnlijke uitbreiding is van Chron. Egmund. blz. 60. Dit slechts over de eerste voorbeelden. Me dunkt, juist wanneer men over de her komst van de berichten in het onzekere is, behoort men te zwijgen over daarin aangebrachte verzinsels of verminkingen. 2) Curieus is in dezen, dat de schr. onder verwijzing naar Westd. Zs. XXVIII, blz. 177 vlg. omtrent een bericht van onbekende herkomst bij Beka verklaart (blz. 265, n. 3): „Merkwaardig bericht, omdat het ons leert, dat de term „capitolium", die meer in Utrechtsche oorkonden voorkomt, als „rechthuis" geinterpreteerd moet worden". Iemand, die zoo weinig keurig op zijn taal is, als Beka naar de meening van Dr. Coster, moet men niet voor woordinterpretatie gebruiken. Als het eens uitkomt, is het toeval.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1914 | | pagina 26