134
regnante glorioso imperatore Fritherico anno VII0, anno primo promotionis
domni Wicboldi abbatis et matrimonii nostri, quo sororem regis
Scotie Ade duxi uxorem". Gevolgtrekking: „de schrijver van de
aanteekening in de Annales is dezelfde geweest die de oorkonde
van 1162 Aug. 28, waarbij graaf Floris III aan de abdij Egmond de kerk
te Vlaardingen teruggegeven heeft: Dit b 1 ij k t uit de grootendeels
woordelijke overeenstemming tusschen het slot der dateeringsformule en
het bericht der Annales. De annalist moet dus in dien tijd een
Egmondsch kapelaan geweest zijn, die in de grafelijke kanselarij werkzaam
was." Ik zou zeggen, de komst van die Schotsche bruid zal toch ook
wel door anderen vernomen zijn dan door 's graven kapelaan en als iemand
wilde meedeelen, dat de graaf de zuster van een koning getrouwd had,
dan lag voor de hand, dat hij de woorden „soror regis" en „uxorem
ducere" bezigde.
Daarop volgt dit betoogje. „Het uitvoerig bericht bij 1167 is blijk
baar afkomstig van proost Balduinus van Holland, den broeder van
Floris III, of van iemand uit zijne omgeving. Immers slechts zoo
iemand had reden over de zending van Balduinus naar Engeland als
Brautwerber voor Hendrik den Leeuw te berichten." Slaat men dit „uit
voerig bericht" na in de uitgave van De Geer van Jutfaas, dan blijkt, dat
vier en een halve bladzijde ingenomen worden door een bericht
over den Keulschen aartsbisschop Reinoud van Dassel, die in dat jaar
overleed, en dat daarna komen vijf regels van dezen inhoud: „Eodem
anno dux Saxoniae Heinricus misit Baldwinum praepositum, fratrem Flo-
rentii comitis Holtlandensis, ad adducendam sibi filiam Heinrici regis
Anglorum nomine quam venientem cum magno apparatu et divitiis
accepit uxorem". Ik wil er niet op vallen, dat in het handschrift de naam
van de bruid ontbreektmaar den kroniekschrijver, wien Dr. Coster deze
geloofsbrieven meegeeft, kan ik niet toelaten, tenzij aannemelijk gemaakt
wordt, dat de aanstaande vrouw van Hendrik den Leeuw het allerstrengste
incognito bewaard heeft en dat Boudewijn met een strict geheime zending
belast geweest is.
Genoeg detailcritiek. Ik herhaalde bedoeling is niet om vergissingen
aan het licht te brengenwel om te laten zien, hoe wankel hier apodictisch
geformuleerde beweringen staan. En ik doe dit, omdat mij het gansche
Beka-betoog ook even stout opgezet als slecht gefundeerd lijkt.
Waar steunpunten voor dit laatste gevonden zouden kunnen worden,
hadden voorgangers van Dr. Coster al aangegeven. Hij verwijst zelf
naar de uiting van Prof. Oppermann in de Westdeutsche Zeitschr. XXVII,
blz. 212, waar deze spreekt over het Chronicon Tielense, „dessen
i) Ik spatieer.
135
erster Teil mit dem Tode des Grafen Wilhelm IV von Holland abbricht"
Deze Iaat daar dan onmiddellijk op volgen „Es ist die Hauptquelle des
Johanns van Beka" 2). Dit wat de oorspronkelijkheid van Beka aangaat.
Wat diens combinatie-vermogen betreft, hieromtrent had O. Lorenz reeds
geschreven „Dass er (Beka) sich iiber viele Liicken seiner historischen
Kenntnisse mittels einer guten Phantasie hinweg half, hat Böhmer richtig
bemerkt" 3).
De eerste dezer uitspraken, al hoe scherpe vormen ze vertoonde,
verkeerde nog in embryonalen toestandin het boek van Dr. Coster is
ze tot vollen wasdom gekomen niet alleen, maar er zijn ook eenige nieuwe
hypothesen uit ontsproten. Reeds dadelijk is de schr. begonnen ook nog
de Annales Tielenses in zijn betoog te betrekken. Wij krijgen dus
naast elkaar ter vergelijking: de kroniek van Beka, loopende tot 1346
(geschreven omstr. 1350); het Chronicon Tielense, minder breed
voerig en samenhangend, reikende tot 1455 (geschr. omstr. 1450 en daarna
tot 1455 vervolgd); de Annales Tielenses met zeer korte jaarberichten,
eindigende in 1345 (geschr. volgens Waitz na Beka, volgens Dr. C. door
den auteur van het Chron. Tiel., dus in de 15e eeuw). Verwantschap
tusschen deze drie werken is onmiskenbaar, in het bijzonder wat aangaat
de Stichtsche en Hollandsche berichten, die bij Beka den totalen inhoud
vormen, maar in Chronicon Tielense en Annales Tielense ver
mengd zijn vooral met Geldersche, bepaaldelijk Tielsche wetenswaardig
heden. De overeenstemming eindigt uiteraard bij de jaren 1345/1346;
het Chronicon Tielense, dat nog verder doorloopt, wordt daarna
veel minder mededeelzaam over Holland en Utrecht. „Dit wijst er op,
dat hier een bron heeft opgehouden," zegt terecht Dr. Coster. Tevens
verdwijnen daarna de voor Beka kenmerkende zinswendingen. Tot voor
1) De zin van dit woord „abbricht" is mij niet recht duidelijk. Bedoelt de
schr. hiermee, dat dan de mededeelingen van aard veranderen, omdat de overeen
stemming met Beka (wiens kroniek loopt tot 1346) daar ophoudt ik zou zeggen
moet ophouden?
2) De mededeeling keert in de genoemde studie van Prof. Oppermann nog
eenige malen terug; tenslotte (XXVIII, blz. 220) in dezen vorm: „Das Chronicon
Tielense, das wir als eine Quelle Bekas nachweisen konnten". Ik moet er bij
voegen, dat daarop volgt een betoog, dat het Chronicon meer te vertrouwen is
dan Beka. Ik voor mij ben daardoor geenszins overtuigd en heb daaruit juist den
indruk gekregen, dat het ontbreken van een jaartal in onze Latljnsche Beka-uitgave
(dat in de Dietsche Beka wel voorkomt) alleen schuld is aan de moeilijkheden in de
dateering van den Kennemer opstand. Hiermee wil ik evenwel niet te kort doen
aan de verdienste van den schr., die door te laten zien, hoe juist de oorkonden passen
in Beka's verhaal, een twijfelachtig punt in onze historie opgehelderd heeft. Het
zou nog duidelijker geworden zijn, dunkt mij, wanneer hij alle zelfstandige waarde
aan de berichten van het Chronicon hier ontzegd had. Maar dat is nu niet aan
de orde; ik vind nog wel eens gelegenheid, of misschien wordt ze mij geboden, om
dit aan de orde te brengen.
s) Deutschl. Geschichtsquellen, IIs, blz. 43.