132 treffen niet uitsluitend Utrechtsche aangelegenhedenmeer kan men als zoodanig beschouwen de hier ook vermelde dood van bisschop Hunger. Alleen over een zuiver Utrechtsche zaak loopt de notitie: „828 Temporibus Frederici episcopi dedit Oeruuardus miles Hese sancto Martino", maar ze staat heel zonderling tusschen de andere berichten. Wijselijk heeft dus ook de uitgever het woordje „wellicht" ingevoegd, toen hij op grond hiervan de buurt van Emmerik als de plaats aangaf, waar dit annalen- gedeelte ontstaan zou zijn. Met het jaar 904 begint een reeks van 33 meerendeels zeer korte aanteekeningen, hoofdzakelijk regeeringsjaartallen van de Utrechtsche bisschoppen en de Duitsche keizers. Hiertusschen staan eenige mededeelingen over gebeurtenissen van verschillenden aard (waaronder drie over waargenomen hemelverschijnselen); ze bevestigen den indruk, dat het heele stuk van 9041128 in Utrecht te boek gesteld zou zijn. Het wordt geopend met deze aanteekening„904 Radbodus Trajecteusi ecclesie attitulatus est episcopus. Visum est signum, lapsus stellarum, quod prodigium secuta nimia inundatio fluminum et immanissima preda Ungarorum." Twee aanteekeningen heb ik woordelijk aangehaald, want Dr. Coster meent op grond daarvan te kunnen zeggen, van wiens hand het eerste deel der annalen in hun tegenwoordigen vorm is. Hij laat het eindigen met de notitie van 904 en noemt ons als bewerker bisschop Radbod. Immers de schenking van Hees komt voor het bekende cartularium van Radbod en op het schutblad van dit cartularium heeft een aanteekening van dezen gestaan, waarin hij een sterrenregen in 900 be schrijft, die voorbode was van „tristes rerum kalamitates, aëris videlicet maxima intemperies, crebrique ventorum turbines, fluminum quoque ter minos suos transgredientium, terribilis quedam quasi kataclismi imago et, quod his pestilentius est, dire adversus Deum se extollentium tempestates". Tevens verhaalt Radbod hier, dat hij in hetzelfde jaar onder de dienaren der Utrechtsche kerk was opgenomen. Nu gaat het evenwel niet aan om, als Dr. Coster doet, eenvoudig op grond hiervan te zeggen, dat dit deel der annalen aangenomen, dat men de aanteekening van 904 mag scheiden van de volgende, waar zij naar haar inhoud volkomen bij past het werk „moet" zijn van bisschop Radbod zelf. Die schenking van Hees en die onheilspellende sterrenregen waren toch niet alleen dezen bekend geworden. Tegen deze voorbarige conclusie zijn evenwel nog zeer bepaalde bezwaren. In het Cartularium Radbodi stond zeer waarschijnlijk tijdens het leven van bisschop Radbod de schenkingsoorkonde nog niet. Volgens het opschrift zou bisschop Radbod alleen koningsoorkonden in zijn cartularium opgenomen hebben. Maar zegt de schr., in een noot, daarom kunnen er ook wel private oorkonden in gecopieerd zijn. Ja zeker, dat kanmaar kan de schr. dan ook verklaren, waarom die private oorkonde van Geruuardus staat na koningsoorkonden van 948, 950 en 953? Radbod 133 stierf in 917. En ook, waarom deze dan voor zijn annalistisch werk geen gebruik gemaakt zou hebben van de voor het Sticht zoo belangrijke gegevens, die de Karolingische koningsoorkonden in zijn cartularium behelsdenmaar alleen van dat ééne private charter. En de sterrenregen deze is in beide gevallen voorbode van verschillende rampen. Bovendien, in de annales zou Radbod zich daarbij dan vier jaar vergist hebbenook ten opzichte van zijn ambtsaanvaarding. Hiervoor heeft Dr. Coster slechts dezen uitweg: een fout van den afschrijver. Een tweede voorbeeld. Van de Passio Friderici blijkt, dat ze „niet in de 11e maar kort voor het midden van de 13e eeuw ontstaan moet zijn". Argumenten 1°. „Wijk (Wiick) in plaats van Duurstede (Dorestad) komt eerst veel later dan de 11e eeuw voor". Een oorkonde van 948 bevat evenwel deze omschrijving„villa quondam Dorsteti, nunc autem Uik nuncupata" (O. Cart. blz. 28). 2°. „Keizer Lodewijk heeft aan Frederik de investituur met den „baculus pastoralis" verleend. Dit wijst op een tijd, dat de door het concordaat van Worms (1122) vast gelegde rechten ten opzichte der Duitsche kerk onverkort van kracht waren". Neen, bij het concordaat van Worms gaf de keizer de „investitura per anulum et baculum" juist prijs Dit zijn fouten, maar wie maakt geen fouten? En dan niet in zijn eerste werk? Het is verre van mij deze hier uit te willen stallen. Maar mijn bezwaar richt zich voornamelijk tegen dit argument: 3°. „in cap. 12 (wordt) bericht, dat de keizerin (Judith) den bisschop heeft trachten te bewegen, „ut sibi tradita auctoritate coeundi et in coniugio permanendi eis licenciam vellet concedere", waarop deze ant woordde: „Talia sine summi pontificis et aliorum praesulum iudicio fieri non posse". Dergelijke beschouwingen kunnen zich bij een Noordneder- landsch geestelijke pas gevormd hebben onder den indruk van de houding der pauselijke curie in den strijd tusschen de huizen Avesnes en Dampierre". „Kunnen zich pas gevormd hebben"; wie mag zich vermeten om het ontstaan van zulke denkbeelden zoo juist te dateeren? Bovendien deze opvattingen bestonden bij den clerus reeds in de 9e eeuw, getuige de houding van paus en bisschoppen tegenover de huwelijksaangelegenheden van koning Lotharius II. Ik neem nu iets uit de Hollandsche afdeeling. In de Annales Egmundani vinden wij de aanteekening: „Anno 1162 Florentius comes Holtlandiae sororem regis Scottorum nomine Ada cum magno apparatu, ornatu et milicia advectam dux it uxor em". Tevens bezitten wij een oorkonde van 1162, waarbij de graaf aan het klooster Egmond de Vlaardingsche kerk teruggeeft, met deze dateering: „quinto Kal. Sep- tembris anno incarnationis Dominice M°C°LXII, indictione decima, Vgl. trouwens schr.'s eigen opmerking op blz. 274 vlg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1914 | | pagina 21