130 delere dies possit consecutus fuit chronico suo," verklaarde een driehonderd jaar later nog Gerard Vossius (De historicis latinis, libri III 2, blz. 528). Maar tegen het einde der 19e eeuw begon het respect te verminderen. In 1888 gewaagde Mr. S. Muller Fzn. nog wel van „een monopolie der oude Utrechtsche historiographie", dat Beka bezat, maar hij maakte er tevens inbreuk op door een drietal concurrenten weer in hunne zaken te zetten, die hunne berichten reeds veil hadden gehad, voordat Beka met zijn warenhuis, waarin bijna alle historisch nieuws over Utrecht en Holland aangeboden werd, dat toenmaals verkrijgbaar en te slijten was, mededinging onmogelijk gemaakt had. In datzelfde jaar kreeg ook een vierde Utrecht sche kroniekschrijver uit den tijd vóór Beka een modern ingerichte behuizing aan de hoofdstraat der Nederlandsche geschiedschrijving; de Narracio werd door Mr. Pijnacker Hordijk opnieuw uitgegeven. Inderdaad werd evenwel Beka's monopolie toen niet meer geeerbiedigd. In een onderzoe king als die van J. J. de Geer van Oudegein, Het oude Trecht als oorsprong der stad Utrecht uit de oorspronkelijke bronnen beschreven (1875), ziet men den auteur al weinig meer te rade gaan met Beka. Dit ligt zeker voor een deel daaraan, dat hij hier vragen stelde, aan welker beantwoording Beka en zijn tijdgenooten volstrekt niet gedacht hadden, maar kwam toch stellig ook voort uit het besef, dat Beka niet tot de „oorspronkelijke bronnen" gerekend mag worden. En de jongere generaties? Ik herinner mij mijn eigen bevreemding, dat men heele stukken uit de geschiedenis van het Sticht onderzocht, de som van zijn bevindingen opmaakte en dan constateerde, dat Beka ongebruikt in de kast kon blijven staan. De Hollandsche historiographie heeft den druk van Beka's gezag minder gevoeld. Buchelius had door den titel, welken hij aan het Chronicon gaf en de indeeling, die hij er in aanbracht, daaraan het voorkomen ge geven van een Utrechtsche bisschopskroniek, die men onwillekeurig plaatste naast de Hollandsche gravenkroniek van Johannes van Leiden. Maar de hoofdzaak was, dat men voor de Hollandsche geschiedenis al vroeg beschikte over een oudere bronnenliteratuur, die reeds in de 18e eeuw aangevuld werd door het charterboek van Van Mieris. Evenwel ook voor de historie van het graafschap begon het, naar mate de behoefte aan wetenschappelijk gezifte kennis toenam, een voort durend dringender eisch te worden, dat nu eindelijk eens vastgesteld werd, wat men aan Beka had. Doch toen de dagen vol waren, verscheen niet de lang verwachte Beka-editie, waarin aan de hand van een zuiveren tekst werd aangewezen, wat in het Chronicon nog bruikbaar was, öf bij gebrek aan beter onder meer of minder voorbehoud als bruikbaar aanvaard moest worden, maar er is een vernietigende Beka-critiek gekomen. Dat er iets dreigde voor den ouden chronist, was niet meer onbekend; Prof. Oppermann 131 had zich reeds onheilspellend uitgelaten over hem, bepaaldelijk in zijn Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht (Westd. Zeitschr. XXVII en XXVIII). Beka was nog minder oorspronkelijk dan men tot nu toe gemeend had: zijn hoofdbron was geweest het Chronicon Tielense en wat hij daaruit geput had, was door bij- mengselen sterk vertroebeldzijn gansche methode om zoo te zeggen „gemeingefahrlich". Hij stond dus reeds in het politieblad gesignaleerd aan Dr. Coster bleef voorbehouden om den grijzen boosdoener onscha delijk te maken. Deze heeft hem met zijn eigen getuigen geconfronteerd en het resultaat is allerbedroevendst geweest. Zijn kroniek, zooals ze daar voor ons ligt, heeft naar het oordeel van Dr. Coster als geschiedbron „haar waarde volkomen verloren". Ik wil niet verhelen, dat de loop, dien de zaken genomen hebben, dat het n.l. op een afstraffing van Beka en niet op een nieuwe Beka-uitgave uitgekomen is, mij betreurenswaardig schijnt. Doch eigen wensch of verwachting mogen voor den referent geen maatstaf van beoordeeling zijn. Ik zal mij dus eerst bepalen tot een bespreking van den inhoud van Dr. Costers boek, opdat blijkt, of dit bevat, wat hij zich voorstelde te leveren. Het eerste hoofdstuk behelst een overzicht van de historiographie van Utrecht en Holland tot op Beka. Voorop gaat een beschrijving van de, hoofdzakelijk hagiographische, literatuur over de oudste geschiedenis van het bisdom, die haar aanzijn dankt aan buitenlandsche auteurs; daarna wordt de locale geschiedschrijving uit het Sticht en het graafschap behan deld. Omvangrijk is het geheel niet geworden en kon het ook niet wordende geestelijkheid in deze streken is niet zeer schrijflustig geweest. Al te moeilijk was de samenstelling evenminde voortreffelijke Geschichts- quellen van Wattenbach en de inleidingen op de bronnenuitgaven hebben niet veel meer overgelaten voor zelfstandig onderzoek. Slechts nu en dan behoefde de schr. er zelf op uit te gaan. Hij deed dat gewoonlijk zonder aarzeling; maar eenige keeren is hij ook vastberaden een verkeerden v/eg ingeslagen, naar mij voorkomt. Ten bewijze hiervan eenige voorbeelden. Ze hebben niet de strekking om aan te toonen, dat op het eerste hoofdstuk veel aan te merken valteen zekere uitvoerigheid is evenwel noodig tot motiveering van mijn tegenspraak. Wel echter verduidelijken ze een be zwaar, dat ik over het algemeen tegen schr.'s manier van bewijsvoering heb. In de Annalen van St. Marie onderscheidt de uitgever, Mr. S. Muller Fzn., deze deelen1°. 539—898 van vreemde herkomst, wel licht uit de buurt van Emmerik: 2°. 904—1128 geschreven te Utrecht, onzeker waar; 3°. 1131 1138 en 4°. 1139—1267. Het eerste stuk bevat 35 korte aanteekeningen over de algemeene rijksgeschiedenis. De hieronder voorkomende drie mededeelingen over Willibrord en van Bonifatius be-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1914 | | pagina 20