110
wien naar gelegenheid van zaken een of ander uit de steden zou kunnen
worden toegevoegd. Deze oplossing werd in het voorjaar van 1595 nader
overwogen en 11 Augustus van dat jaar goedgevonden; Mr. Jan van de
Warcke, pensionaris van Middelburg, werd de blijvende vertegenwoordiger,
met een „adjoint" voor twee maanden. In de praktijk hield men zich
hier ook niet aan en Van de Warcke werd in 1599 pensionaris van Zeeland,
zoodat hij doorgaans niet beschikbaar was. Meestal was in het begin der
zeventiende eeuw Mr. Albertus Joachimi, pensionaris van Ooes, in Den
Haag. Men vond één gedeputeerde echter te weinig, terwijl er een speciaal
lid in de nieuw opgerichte Generaliteits-rekenkamer noodig was. Daarom
werd op 28 November 1602, naast Joachimi, Jacob Magnus, burgemeester
van Middelburg, gedeputeerd zonder limitatie van tijd, en bovendien
iemand gelast tot het afhooren der rekening. Jaren achtereen zijn Magnus
en Joachimi de ordinaris gedeputeerden gebleven buitengewone depu
taties laat ik opzettelijk buiten beschouwing de eerste tot 1624, de
laatste tot 1625. Op 29 October 1625 zijn Mr. Simon van Beaumont,
pensionaris van Middelburg, en Mr. Caspar van Vosbergen, toen lid van
den Hoogen Raad, in hunne plaatsen benoemd, welke zij bekleedden, de
eerste tot 1634, toen hij in dienst van Rotterdam overging, de tweede
tot 1649, het jaar van zijn dood.
Dat de regeling, zooals zij toen lange jaren gewerkt had, zakelijke
moeilijkheden meebracht, is mij niet gebleken. Dat zij gewijzigd werd,
had eene algemeene oorzaak, dezelfde die het staatsgebouw der Republiek
ook in andere opzichten heeft ontwricht. Op 19 September 1635 werd
in de bijeenkomst der Staten van Zeeland het denkbeeld opgeworpen, om
de commissiën in de vergadering der Staten-Generaal en in de Generaliteits
rekenkamer ambulatoir te maken, en op 17 Mei 1638 is dit vastgelegd in
een besluit, dat ook de leden van wege Zeeland in den Raad van State
betrof; wel had Middelburg aan dit besluit niet willen medewerken, maar
het gaf zijn verzet op in de najaarszitting van 1644, toen het voor zich
alleen een derden gedeputeerde mocht benoemen. Nieuwe ruzies leidden 11
April 1653 tot het besluit om de Generaliteitsambten voortaan ad vitam
te vervullen en tot aanstelling van een vierden gedeputeerde, en kort
daarna (21 Februari 1654) werd de deputatie op een getal van zes leden
gebracht, zoodat nu elk van de stemmende steden daarin vertegenwoordigd
was. In de resolutie van 1638 was met den representant van den Eersten
Edele in zoo verre rekening gehouden, dat hem persoonlijk toegang tot de
vergadering van H. H. M. gegeven werd, en toen de minderjarigheid van
Willem III, gedurende welke de Eerste Edele zich in Zeeland niet kon
doen gelden, een einde nam, werd aan zijn vertegenwoordiger het ge
noemde voorrecht wederom toegekend (20 September 1669), later zelfs
(4 Augustus 1674) voor het geval dat de Prins mocht komen te overlijden.
Ill
In eene zuinige bui viel 7 April 1682 het besluit om het aantal hooge
ambten geleidelijk, door het uitsterven der titularissen, te verminderen
wanneer de Eerste Edele in de Staten-Generaal zitting nam, konden in dit
lichaam, in den Raad van State en in de Generaliteits-rekenkamer nog
driemaal twee gedeputeerden, dus uit elk der steden één plaats vinden.
De commissiën zouden voor 9 jaren gelden, waarna de titularissen met
hunne familiën naar Zeeland zouden moeten terugkeeren, waar inmiddels
hunne plaatsen in de magistratuur of pensionarisambten werden open
gehouden. 5 April 1697 is dit besluit herroepen, omdat de deputatie in
de Staten-Generaal te klein bleek; de benoeming zoude voortaan weer
voor het leven geschieden. Op het oud gebruik en de pasgenoemde
resolutie berust het uitvoerige artikel 5 in het Instrumentum pacis van 22
November 1708 te vinden in De Witte van Citters, Contracten
van Correspondentie, blz. 250. Men was nu in het tweede stadhouder-
looze tijdvak en hield alleen met de steden rekening; in de Generaliteit
wilde men aan Middelburg een vast vertegenwoordiger laten, maar de vijf
uit de andere steden geleidelijk op drie verminderen. In 1747 klom de
deputatie natuurlijk van vier tot vijf leden, en zoo vindt men ze beschreven
in den Tegenwoordigen Staat. Het Instrumentum pacis is 15
Juni 1751 ingetrokken, doch de samenstelling der deputatie is daardoor
niet gewijzigd. Zij zou tot den val der Republiek uit vijf leden bestaan
hebben, ware het niet, dat aan aftredende raadpensionarissen of represen
tanten van den Eersten Edele dikwijls extraordinaris sessie in de verga
dering van H. H. M. verleend werd, en uniek geval dat Willem
Zelandus van Borssele op 31 Mei 1782 werd gecommitteerd ter vol
doening aan de toezegging, hem op 24 November 1757 bij wijze van
pillegift gedaan door de Staten, die gevaders geweest waren bij den doop
van het jonge mensch, een zoontje van den toenmaligen representant.
De behandeling van de bondszaken van wege Zeeland geschiedde in
het besproken tijdvak overeenkomstig de Statenresolutie van 15 September
1590, „dat de gedeputeerden van de Staten van Zeeland, in de Generaliteyt
vacerende, of die derwaerts geschiet zullen worden, hen zullen reguleren
conforme ende volgende de resolutiën ende instructiën hen van wegen de
Staten mede te geven, ten ware in voorvallende zaken, nyet wesende van
grooter importantie, ende die tot ondienst van den lande van Zeelant nyet
en tenderen, in dewelcke zy hen zullen met alle discretie mogen eslargieren
ende hen met de andere provintiën conformeren". De gedeputeerden
hielden geregeld correspondentie met hunne lastgevers en brachten van
tijd tot tijd mondeling rapport uit. De verdere gang van zaken wordt aan
geduid in eene resolutie van 8 November 1591 „Die raedsheer Cooper
heeft desen geheelen dach besig geweest om zijn begonste raport af te
doen, gelijck hy gedaen heeft, ende zijn gecommitteert die voorscr. Cooper