30
der oprichters en daarin een waarborg voor het welslagen der onderne
ming gezien hebben? Neen immers, niets van dat alles! Eerst in de
laatste aflevering van den afgeloopen jaargang, die eenige weken na de
jaarvergadering uitkwam, wordt onder de Berichten verslag gegeven van
de oprichtingsvergadering, den 2den April 1914 te Amsterdam gehouden,
een verslag door onzen redacteur, als ik wel heb, overgenomen uit de
Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Zoo weinig contact zelfs zocht de nieuw opgerichte vereeniging met
ons, dat zij het blijkbaar niet de moeite waard heeft gevonden, om een
prospectus of een exemplaar der statuten, hetzij aan den redacteur met
verzoek om opneming in ons orgaan, hetzij aan den secretaris ter mede-
deeling aan de leden, te doen toekomen. Althans ik mis in de onlangs
verschenen aflevering van den nieuwen jaargang zoowel de rondgezonden
circulaire als de statuten. Had de redacteur een en ander wel ontvangen,
dan zou hij allicht, onder verwijzing naar het vroeger opgenomen verslag
van de oprichtingsvergadering, van de toezending melding hebben gemaakt.
En wat den secretaris onzer vereeniging betreft, kan ik met volle zekerheid
constateeren, dat bij hem niets van dien aard is ingekomen.
Omdat ik deze houding der vereeniging, wier streven in vele opzichten
ook onze sympathie kan hebben, betreur, vraag ik den redacteur verlof om
de lezers hier over de zaak in te lichten, eenigszins uitvoeriger dan onze
voorzitter, die blijkbaar de heele zaak bij zijn hoorders bekend veronder
stelde, in zijn openingstoespraak het deed. Ik zal dan tevens gelegenheid
vinden, om mijne bezwaren tegen enkele onderdeden van het doel der
vereeniging uiteen te zetten.
„De vereeniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, ge
vestigd te 's Gravenhage"zoo luidt het begin der op Juni gedateerde
circulaire, „stelt zich ten doel de bescheiden, die voor de handels- en
economische geschiedenis van Nederland en zijne Koloniën van beteekenis
kunnen worden geacht, te verzamelen en te bewaren, opdat deze geordend
en voor de studie op dit gebied toegankelijk kunnen worden gesteld."
Laat mij er hier dadelijk even op wijzen, dat in de statuten alleen van
Nederland gesproken wordt en de Koloniën dus kennelijk tusschen Juni en
den niet vermelden datum van de Koninklijke goedkeuring der statuten
van het programma geschrapt zijn. Mijns inziens terecht. Ook nu reeds
is het arbeidsveld der vereeniging ruim genoeg en zal het verzamelen van
dergelijke bescheiden, wat de Koloniën betreft, veel beter daar ter plaatse
kunnen geschieden.
Onzeker blijft nu echter, wat de vereeniging van plan is te doen met
de bescheiden van hier te lande gevestigde doch in de Koloniën werkzame
maatschappijen. Ik noem als voorbeeld de jaarverslagen van de Rotter
damsche Kina-Maatschappij „Tji Kembang", de Kalimaas Cultuur-Maat-
31
schappij, de Koffie-Cultuur-Maatschappijen „Kali Klepoe" en „Soember Kerto",
die, omdat zij Rotterdamsche maatschappijen betreffen, reeds sinds jaar en
dag door het Gemeente-archief alhier verzameld worden.
„De vereeniging gaat uit van de overweging", zoo vervolgt de cir
culaire, „dat het voor de kennis van de geschiedenis van handel en scheep
vaart, industrie, bank- en beurswezen, landbouw, visscherij, ondernemers-
en arbeidersvereenigingen enz. van ons land in hooge mate te betreuren
is, dat jaarlijks tal van belangrijke documenten van historisch belang ver
nietigd worden. Oude koopmansboeken, handelscorrespondenties, oude
notulenboeken van organisaties op economisch gebied, zelfs geheele archieven
van bedrijven of vereenigingen zijn reeds aldus verdwenen, niettegenstaande
deze papieren voor de reconstructie van de vroegere economische ver
schijnselen en verhoudingen van groote waarde zouden zijn geweest."
Waarschijnlijk zal geen onzer deze klacht der jeugdige vereeniging
ongegrond vinden; wel niemand zal het in haar misprijzen, dat zij hierin
verbetering tracht te brengen. Wel echter zal men hare argumenteering
moeten afwijzen.
Want, aldus de circulaire, „door geen instelling zijn dergelijke stukken
tot dusver systematisch verzameld."
Dit nu moet ik met beslistheid tegensprekenmet deze bewering doet
het bestuur onrecht aan de Commissie voor het Archief te Rotterdam, die
al jaren lang alle verslagen en andere stukken betrekking hebbende op
Rotterdamsche vereenigingen en bedrijven, dus ook die van handel en
scheepvaart, industrie, bank- en beurswezen, visscherij, ondernemers- en
arbeiders-vereenigingen, stelselmatig in haar depót bijeenbrengt.
Reeds in 1902 betoogde zij in haar jaarverslag de wenschelijkheid,
dat verschillende Rotterdamsche instellingen en besturen hunne archieven
in het gemeentelijk archiefgebouw zouden deponeeren en in 1906 herhaalde
zij, dat de toezending van elk jaarverslag van elke Rotterdamsche vereeni
ging voor de completeering van de in het archiefgebouw aangelegde
bibliotheek over Rotterdam van groote waarde was.
Het volgend jaar kwam zij in haar verslag hierop terug. Het zij mij
veroorloofd de betrokken passage hier over te nemen. „Wij nemen de
vrijheid", zoo luidt zij, „nogmaals de hulp in te roepen van alle Rotter
damsche vereenigingen voor de completeering van de Bibliotheek over
Rotterdam. Uitdrukkelijk vragen wij nogmaals om toezending van ver
slagen, statuten en reglementen van deze vereenigingen. Bij het verschijnen
toch van dergelijke werkjes worden deze met ruime hand uitgedeeld en
zal dus zonder bezwaar een exemplaar voor het archief kunnen worden
afgestaan, terwijl daarentegen na verloop van eenige jaren het opsporen
van de ontbrekende exemplaren ontzaglijke moeite kost en meer dan eens
niet meer mogelijk bleek."