94 Regeering haar financieel steun verleent, ligt daarin opgesloten ook een moreele steun en het zou mij zeer leed doen, dat die steun verleend werd, voordat de regeering zeker weet, wat aan die school eigenlijk precies voor onderwijs werd gegeven." De Minister bepaalde zich tot dit korte antwoord: „Wat ten slotte de quaestie aangaat, door den geachte afgevaardigde uit Leiden besproken, ik ben met deze zaak nog niet genoeg bekend om daarop thans te kunnen antwoorden;" waarna art. 136 zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. De archivarissen in Nederland zullen niet zonder eenige verwondering hebben vernomen, hoe geringe beteekenis Regeering en Tweede Kamer aan de voorbereiding tot een archiefambt schijnen te hechten. Gelukkig is dit echter slechts schijn, althans voorzooveel de Regeering aangaat. Immers, naar wij vernemen, heeft de Minister, als antwoord op het schrijven van ons bestuur, schriftelijk inderdaad toegezegd, dat de vermelding der „bibli otheek- en archiefschool" uit den naam der gesubsidieerde school zou verdwijnenhet bestuur der Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels heeft gelijke toezegging gedaan. Gelukkig is dus de quaestie geheel bevredigend opgelost. De archivaris in de literatuur, door wijlen Mr. P. G. Bos. Ik maakte weer de lange reis van Den Haag naar Groningen. Het toeval had mij genoeglijk reisgezelschap bezorgd. Wij spraken over veel en velerlei, ook over „de dreigende desorganisatie van het Rijksarchief" en wat daarmee samenhing. „Dit goede gevolg", aldus merkte mijn reis genoot op, „hebben deze troebelen tenminste ook nog voor ons buiten staanders gehad, dat wij het Gidsartikel van Colenbrander hebben ge kregen en dat wij zoodoende eenigermate in kennis zijn gebracht met „organisatie en werkzaamheid van archieven en archivarissen". Voor mijn gezel was dus onze „wereld" geheel vreemd, en toch, zóóver er buiten stond hij niet. Ik ben niet verder voor mijn kerk gaan preekenmaar ik heb mij afgevraagd, wat toch wel zou geschieden aan het dorre hout, wanneer dit reeds geschiedde aan het groene. Wij staan bij de buitenwereld niet zoo bijzonder gunstig bekend. Of wij, met Uilenspiegel, zouden moeten zeggen, dat wij het er ook naar gemaakt hebben, misschien in enkele opzichten wel. Het publiek echter, dat over het algemeen den archivaris niet kent, is geneigd, in hem een „type" te zien, en het bouwt daarbij, bewust of onbewust, voort op voor stellingen, die de literatuur, van hooger en lager soort, van ons en ons 95 vak geeft. Wij zijn in dit opzicht minder goed bedacht dan onze weten schappelijke neven, de bibliothecarissen, die een heel blijspel kunnen aan wijzen, dat De Bibliothecaris heet. Maar toch, wij kunnen ons verhoovaardigen op Goethes treurspel C1 a v igowaarvan de titelrol de functiën van „Archivarius des Königs" vervult. Doch welk een ambt is dat!„da ich das Glück habe, dasz die besten Köpfe in Spanien „mit mir zusammenhangen, da mir nichts unbekannt bleiben mag, was in „unserm weiten Reiche von einzeln verborgenen Mannern für die Wissen schaften, für die Künste gethan wird zóó hoog reikt zelfs niet de sterkste verbeelding van wien onzer ge wilt. Ook in meer nabijzijnde kringen leeft echter de archivaris, en Mr. Muller heeft uit die kringen indertijd twee personen naar voren gebracht, namelijk Tesman uit Hedda Gab Ier en Astier-Réhu uit L'Immortel. Van deze beide is Tesman de meest verachtelijke, een van de meest meedoogenloos geteekende figuren van Ibsen. „Juist; ordenen van het „werk van anderen, dat is altijd iets voor onzen Jörgen geweest", aldus Tesmans zotte tante Jule. „Ordenen van het werk van anderen", doen wij, archivarissen, het ook niet? En treft daarom niet Ibsens pijl onmid dellijk ons? Ik geloof, dat wij er ons niet dadelijk door gekwetst behoeven te gevoelen, maar wij hebben andere redenen nog, om in dezen blij te zijn: Tesman is in het geheel geen archivaris. Neen Tesman is historicus. Nietwaar, wij hebben nu redenen te over, hem buiten den kring onzer beschouwingen te laten? Blijft Astier-Réhu, Piero Alexandre Léonard Astier, gezegd Astier-Réhu. Hij is wel degelijk archivaris geweest, archivaris bij het departement van Buitenlandsche Zaken, maar toch, de teekening van dezen koppigen, eer- zuchtigen en bekrompen Auvergnaat bedoelt niet het belachelijk maken van ons ambtneen, het doel van deze studie van Parijsche zeden is een aanval op de Académie, een aanval, die soms kinderachtig wordt en waarvan boosaardige journalisten de felheid aan Daudets gekwetste ijdel- heid toeschreven. Hoe kwam Daudet er toe, juist een archivaris, of, wil men, een gewezen archivaris, in elk geval een verzamelaar en bewerker van oude documenten uit te kiezen, en in diens werkzaamheid de Académie te treffen? Het ligt voor de hand. Een jaar of tien, voordat Daudet dezen roman schreef, had zich te Parijs in de zittingen der Académie en later op de zittingen der rechtbank de tragi-comedie afgespeeld, welke men in „Der neue Pitaval" uitvoerig vindt besproken. De geschiedenis namelijk van den Parijschen hoogleeraar in de wiskunde Chasles, die op een wijze, welke ons thans vrijwel onbegrijpelijk voorkomt, zich allerlei „autographen" in de hand heeft laten stoppen, welke hij met grof geld heeft betaald, en waaronder de meest zonderlinge worden aangetroffen. Chasles was lid van de Académie en deze is, ondanks de waarschuwing

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1913 | | pagina 7