136 de instelling en oudere acten van overdracht. In het eerste geval bezit de instelling geen eigendomsbewijs, in het tweede slechts één. Eene verdediging, dat de bewuste stukken toch eigendomsbewijzen zijn, gaat niet op, als men met mij van meening is, dat een archief moet worden beschreven van het standpunt uit van den eigenaar. Is men van andere meening, en wil men, dat de archivaris als een derde zich stelt tegenover het door hem te beschrijven archief, dan heeft men niet minder bij ieder inventaris-nummer aan te wijzen de verhouding der in het archief gevonden stukken tot dat archief. Een inventaris toch moet doen blijken, dat men een archief beschrijft en niet een willekeurig bijeengebrachte verzameling van stukken. Ook op andere plaatsen kon de beschrijving door een kleinigheid hebben gewonnen. Inventaris N°. 617 is eene „Verklaring „over den verkoop van land en de huurweer van (land) deze omschrijving zegt ons te weinig. N°. 620 „Protest 'tegen den „verkoop van een huis door de weduwe van Heijndrick Sijmonsz. „van Heijningen"; is dit een protest door de weduwe tegen den verkoop of een minuteel protest tegen den verkoop door de weduwe? En zoo zijn er meer beschrijvingen, die ik gaarne iets precieser zou wenschen. Ik stel er prijs op, terstond hieraan toe te voegen, dat de inventaris de duidelijke sporen toont van een groot streven naar eenvormigheid in gelijke zaken. Daarom doe ik met schroom een vraag, die ik echter niet mag achterhouden, omdat, bij juistheid van Mr. Overvoorde's zijde, het volle licht behoort te vallen op eene in Leiden, en niet in het oosten van ons land, gebruikelijke wijze van overdracht. De regesten luiden nu eens„A. draagt voor Schepenen van Leiden over aan B. het goed C.", dan weer: „A. erkent voor Schepenen van Leiden verkocht te hebben „aan B. het goed C.", en dan weer: „Schepenen van Leiden verklaren „dat A. aan B. verkocht heeft het goed C". Ondanks het niet te loochenen streven van Mr. Overvoorde naar de gewenschte uniformiteit kan ik de vraag niet achterhoudenMaken de oude acten inderdaad deze drieledige onderscheiding? De eerste formuleering'treft zeker ook anderen als zeer ongewoon. De tweede zwijgt van de overdracht en is, zelfs als de acte ook de overdracht vermeldt, minder gelaufig. De derde vermeldt eveneens niet de overdracht en toch behoorde het motief, waarom men de schepenen adieerde, te zijn de overdracht voor het gerecht. Zoo ligt er voor mij iets vreemds in de drie formuleeringen en veroorloof ik mij een bescheiden vraagteeken. Is Mr. Overvoorde in dezen precies, dan volgt hieruit een niet onbelangrijke bijdrage voor de ontwikkeling der vrijwillige rechtspraak. Hier en daar zou ik ook een noot hebben gewenscht ten behoeve van den gebruiker van den inventaris. Het archief van het Pesthuis b.v. heeft eene rubriek F. Opheffing van het gasthuis en administratie der 137 bezittingen na de opheffing. Terecht wordt niet gesproken van liquidatie, immers het beheer blijkt nog tot 1866 door te loopen, en de liquideering doet men binnen de 67 jaar (in 1799 was het Pesthuis opgeheven). Dit beheer was toevertrouwd over 17991811 aan een (den klerk ter thesaurie te Leiden, later thesaurier, over 1820'37 aan den president der commissie van Financiën over 18391850 aan den ontvanger van Leiden. Eenige mededeelingen omtrent het beheer in dezen tijd en daarbij de motiveering, waarom de hier beschreven stukken niet gebracht zijn tot het archief van den ontvanger, zou zeker niet aan mij alleen welkom zijn geweest, al vertrouwt men met mij, dat de door Mr. Over voorde getroffen regeling geheel is aan te bevelen. De rubriceering der inventarissen steunt naar ik vermoed op gegevens, door Mr. Overvoorde aan andere Leidsche archieven ontleend Mij komt eene onderscheiding in Algemeen beheer, Geldelijk beheer en Bezittingen en schulden minder doelmatig voor dan de rubriceering, door mij gebruikt voor de archieven der abdijen te Assen en te Dikninge. En gaarne wil ik het bekennen, dat ik, zelfs indien elders een andere indeeling bestond, ik de vrijheid mij zou veroorloven daarvan af te wijken, indien daardoor een duidelijker inzicht kon worden gegeven in het archief. Wanneer twee menschen hetzelfde doen, doen zij het niet op dezelfde wijze. Maar de gedachtenwisseling over die verschilpunten brengt ten slotte het goede voort. Dit is de reden, dat ik enkele kantteekeningen maakte bij Overvoorde's inventaris. Een onnauwkeurig man kan een interessant boek schrijven, maar een inventarisator behoort angstwekkend precies te zijn. Bij ondervinding ken ik ruimschoots al de bezwaren, die aan zulk een arbeid zijn verbonden. Daarom wil ik herhalen mijne waardeering voor het vele, dat Overvoorde ons heeft gegeven, en mijn oprechten gelukwensch met de voltooiing van zijn moeitevollen arbeid. Groningen, December 1913. JOOST1NG. Cuvelier's index 2). Het schijnt mij betwistbaar, of het noodig is, een werk als Cuvelier's Brabantsche haardtellingen te voorzien van een naamregister3), omdat de plaatselijke bijzonderheden uit den aard der zaak in dit boek reeds bijeenstaan, terwijl de personen er zeer weinig op den voorgrond treden en slechts een secundair belang hebben. Maar een index-maker is (als hij verstandig is) altijd en onder alle omstandigheden een weldoener 1) Zie Overvoorde's inleiding bladz. XIV. 2) Zie Nederlandsch Archievenblad, XXI, blz. 72 vg. 3) Dat een zakenregister in dit geval, waar er uitsluitend sprake is van de haardtellingen, ontbreekt, is duidelijk.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1913 | | pagina 28