100
het andere wijken, dan worden de rechten der gemeente opgeofferd, dan
wordt het archief, dat voor het handhaven dier rechten belangrijk materiaal
aan de hand zou kunnen geven, de deur uitgedaan.
En nu moge in het achterlijk Holland nog de meening gelden, dat
elke stad fier moet zijn op het bezit van haar archief, moge zelfs beweerd
worden, dat ook voor de wetenschap het bewaren en ordenen van een
archief op de plaats, waar het ontstaan en gegroeid is, nog zoo kwaad
niet zij, zoo ouderwetsch zijn de Zaandamsche vroede vaderen niet meer;
zij strekken hunne blikken tot over de grenzen uit, zij trekken naar Brussel
als brandpunt der wetenschap en vinden daar in een bibliografisch instituut
de archieven van verschillende gemeenten bijeen, waarvan zij in hun ver
slag melding maken met de verbluffende mededeeling, dat op elke kast
de naam der betrokken gemeente prijkt.
En thuis gekomen worden de hoofden bij elkaar gestoken en hoe
hard het scheiden van hun archief hun ook moge vallen, zij voelen zich
uitverkoren om een voorbeeld te stellen van opoffering, van verlichtheid
aan Hollandsche sleur en laatdunkendheid en zij loodsen ter wille der
wetenschap hun archief naar Haarlem 1
Zoo werd in 1912 door het bestuur eener welvarende Hollandsche
stad getracht, het te grabbel gooien van zijn archief goed te praten. Het
zou belachelijk zijn, als het niet zoo diep treurig ware! E. W.
Jaarstijl der Utrechtsche bisschoppen. Mr. Fruin heeft
bij zijne bespreking van Brom's Regesten 1 ijst in het Archievenblad
(1907/8, bl. 265) na de ongelijkmatigheid in het gebruik van
den jaarstijl in bisschoppelijke akten over 12461301 te hebben
geconstateerd „zij het ook slechts aarzelend" de vraag geopperd, of
wellicht de bisschoppen zich dien tijd van den Boodschapsstijl hebben
bediend? Mr. Muller vond in deze vraag aanleiding, mij destijds een
nader onderzoek op te dragen; in zijn jaarverslag over 1908 (bl. 434) kon
hij slechts concludeeren, dat het resultaat teleurstellend was en ook de
Boodschapsstijl geen consequent en bruikbaar resultaat opleverde, terwijl
ook de heer Fruin moest erkennen, dat zijne gissing het probleem niet
bleek op te lossen. Hoewel wat laat na dien, schijnt het toch niet zonder
belang in het kort alsnog mede te deelen, welke gegevens tot deze teleur
stellende conclusie hebben geleid. Het materiaal daartoe leverden natuurlijk
Brom's Regesten 1 ijst en het daarop onlangs gegeven supplement.
Vooropgesteld dient te worden en zulks is zeker van niet
weinig belang dat bij geen enkele der na te noemen oorkonden
de Boodschapsstijl zich als de eenig mogelijke uitwees: hetzij de Nieuw
jaars-, hetzij de Paaschstijl laten zich in alle gevallen, dat er van Bood
schapsstijl sprake kan zijn, evenzeer gebruiken.
101
Ten opzichte van oorkonden, uitgevaardigd door Otto III na 1246,
komen in aanmerking de nos. 1053, 1086 1088, 1090, 1125, 1127 en
1157. In geen dier gevallen heb ik kunnen constateeren, dat de Bood
schapsstijl zou uitgesloten zijn.
De kortstondige regeering van den elect Gosewin levert voor dit
onderzoek geene gegevens op.
Ten opzichte van Henric I komen in aanmerking de nos. 1191, 1195,
1244, 1281, 1300, 1323 1326, 1328, 1344*, 1346, 1347, 1377, 1421,
1451*, 1453, 1475, 1478, 1492, 1513, 1514, 1519, 1537, 1538, 1545,
1574, 1622, 1624 en 1625. Boodschapsstijl is uitgesloten bij no. 1195,
gedateerd: anno Domini 1250 feria III post Letare Jherusalem. Immers
deze dagteekening valt in 1250 op 8 Maart, in 1251 op 5 April en
komt dus in het Boodschapsjaar 1250 niet voor. Hetzelfde bezwaar geldt
bij no. 1281, gedateerd: anno 1223 in die Cathedrae S. Petri, aangenomen
natuurlijk dat voor het corrupte 1223: 1253 moet gelezen worden. Her
leiding tot het jaar 1254 is uitgesloten, daar de oorkonde onder no. 1243,
welke volgens de door Mr. Muller gegeven regels tot het jaar 1253 dient
gebracht te worden, onmogelijk aan haar kan zijn voorafgegaan. Evenmin
valt aan Boodschapsstijl te denken bij no. 1545, gedateerd: anno Domini
1263 mense Aprili feria II post Ramos Palmarumdeze dateering toch
valt in het jaar 1263 in de maand Maart (26). Bovendien komt het mij
min waarschijnlijk, zij het ook niet onmogelijk voor, dat bij toepassing van
Boodschapsstijl no. 1475: III Kal. Marcii zou gedateerd zijn, terwijl in
1261 deze dag samenvalt met den feestdag Exurge.
Ten opzichte van Jan I komen in aanmerking de nos. 1694, 1735,
1736, 1805, 1808, 1826, 1852, 1856, 1857, 1864, 1898, 1899, 1957,
1998—2000, 2182, 2183, 2299 en 2325, Boodschapsstijl is uitgesloten
bij no. 1856, gedateerd: Dominica qua cantatur Letare Jherusalem anno
1277 mense Martio. Deze dateering immers valt in 1277 op 7, in 1278
op 27 Maart, zoodat zij in het Boodschapsjaar 1277 ontbreekt. Evenmin
is deze stijl aan te nemen bij no. 2325, gedateerd: anno Domini 1290 in
octava Epiphanie. Blijkens de oorkonden onder nos. 2377 en 23S3 is de
elect in het begin van het volgend jaar niet meer in functie en is dus
overbrenging der akte naar 1291 uitgesloten.
Ten opzichte van Jan II komen in aanmerking de nos. 2425, 2427,
2428, 2433, 2490, 2541, 26002602, 2682 en 2686. Boodschapsstijl is
uitgesloten bij no. 2686, gedateerd: anno Domini 1296 Benedicti abbatis,
daar bisschop Jan in den loop van het jaar 1296 door Willem werd
opgevolgd.
Ten slotte komen ten opzichte van Willem II in aanmerking de
nos. 2678, 2732, 2733, 2737-2740, 2745, 2788, 2789, 2876 en 2887.
Boodschapsstijl is alleen onmogelijk ten opzichte van no. 2678, gedateerd