50
mais faute d'éléments de comparaison suffisants, je n'oserais rien affirmer
de positif en ce sens. Y avait-il vraiment dans ces contrées rhénanes une
coutume provinciale dans la manière d'écrire, ou bien avons-nous affaire
a des singularités propres a I'abbaye de Bethléem? Je l'ignore; les col
lections manuscrites que j'ai consultées aux Archives de Dusseldorf, Cologne,
Arnhem, Bois-le-Duc et Maestricht, ainsi que les érudits a la science des-
quels j ai fait appel ne m'ont fourni la moindre lumière. Après tout, rien
de plus vraisemblable et de plus naturel que de voir dans Fair de familie
qu ont les chartes en question I'indice d'un lieu d'origine commun, c'est-
a-dire I'abbaye de Bethléem. Pourquoi chercher ailleurs une explication
moins simple et plus problématique
A première vue, on est évidemment tenté de rattacher ces coutumes
spéciales a l'école liégeoise.
Entre les habitudes de cette école et les particularités de I'abbaye
gueldroise la différence est minime et ne porte que sur la différence de
lettres ou de syllabes. Mais le rapprochement n'est-il pas simplement
fortuit? Je ne le pense pas; néanmoins, observons qu'en Saxe certaines
abbayes cisterciennes, celle de Pforta et d'Altzelle, ont connu, bien avant
i'abbaye de Bethléem, le système d'abréviation en vigueur chez celle-ci.
[Volgen dan eenige voorbeelden, getrokken uit: Posse, die Lehre vonden
Privaturkunden, en dan besluit de heer Nélis aldus:] Ces chartes rappel-
lent identiquement le système d'abréviations en usage sur les bords de
la Meuse et du Rhin. Néanmoins, les plus anciens exemples connus de
cette coutume nous reportent a Liége, non en Saxe ni en Thuringe.
La question se pose maintenant de savoir oü les chanoines de Bethléem
sont allés chercher leur mode d'abréviation, soit a Liége, soit en Saxe, au moyen
d intermédiaires que nous ignorons. Impossible de répondre avec certitude
a cette questionsi ['influence liégeoise paralt la plus vraisemblable, il est
toutefois possible que le scriptorium de Bethléem doive son originalité
a des filiations monastiques particulières. Bethléem a pu être en relation
avec des maisons religieuses des provinces allemandes oü le système d'abré
viations en question était en usage. On a vu d'ailleurs encore qu'a Liége
cette coutume comptait de fervents adeptes.
Cet article se terminera done par un point d'interrogation. Actuelle-
ment c est la encore le sort facheux de beaucoup d'études paléographiques
d apporter plus de matériaux a interpreter que de conclusions bien établies.
Aussi dois je souhaiter vivement qu'on veuille bien me signaler les chartes
mosanes et rhénanes oü se rencontrent une double ou triple abréviation
de lettres quelconques, afin que je puisse récrire un jour cette notice qui
ne peut être que provisoire".
Tot zoover deze vrij lange aanhaling, welke echter tot juist verstand
van de zaak onvermijdelijk was. Wij moeten den heer Nélis dankbaar
51
zijn voor zijne belangrijke bijdrage tot onze Nederlandsche oorkondenleer,
maar tevens vaststellen, dat hij wel wat te bescheiden is, wanneer hij het
doet voorkomen alsof zijne uiteenzettingen niet meer waarde hebben dan
hypothetische. Hetgeen hij n.l. op paleographische gronden bewijst, zullen
wij nog met diplomatieke gegevens kunnen staven, zoodat blijken zal, dat
het klooster Bethlehem een scriptorium bezat van bijzondere ontwikke
ling en met zeer persoonlijke gebruiken, welke over een gedeelte van ons
land hun invloed hebben doen gevoelen.
Wanneer wij de oorspronkelijke brieven bezitten, is het niet moeilijk
hun onderlinge verwantschap na te gaan, het handschift is daar om de
filiatie aan te toonenhet is daarop, dat de werken van Posse, boven
vermeld, Schubert (Ein Lütticher S ch r i f t p r o v i n z) en Nélis zich
baseeren. Een geheel ander geval wordt het echter, wanneer wij de stukken
slechts in afschrift kennende elementen voor uitwendige kritiek laten ons
dan in den steek, en wij zijn op inwendige kenmerken aangewezen, ken
merken in den tekst zelf gelegen. Het voor dit soort onderzoekingen meest
karakteristieke deel van den tekst is dan wel (Giry en anderen hebben er
reeds op gewezen) de arenga of préambule; onnoodig voor de zaakkundige
lezers van dit tijdschrift nader uiteen te zetten welk deel der oorkonde hiermede
bedoeld wordt. Nu is het voor ons doel van voordeel, dat in het noorden
de arengae langer stand hebben gehouden dan in zuidelijker landen. Zij
worden, volgens Giry, in de 12e eeuw korter en verschijnen in de 13e
eeuw nog slechts in oorkonden met een bijzonder plechtig karakter, zoo
dat Conrad de Mure in zijn Summa de arte dictandi er dan ook
tegen te keer gaat en zegt, dat zij slechts gebruikt worden door otiosi.
Ten onzent is dit echter geheel anders; St. Marie te Utrecht heeft nog
een arenga in 1255, de Egmondsche abdij in 1271, de bisschoppelijke
kanselarij in 1277 en de Groningsche en Friesche kloosters gebruiken ze
zelfs nog zeer dikwijls in het begin der 14e eeuw. Bij onze onderzoe
kingen inzake de gebruiken van het Bethlehemsche scriptorium zijn
wij dus zoo gelukkig een omvangrijk materiaal tot onze beschikking te
hebben; daaruit willen wij nu enkele grepen doen, tot nadere toelichting
van de door den heer Nélis bijeengebrachte gegevens.
I. Een arenga luidt aldus: Quia fragilis est admodum humana me-
moria, que geruntur in tempore cito laberentur cum lapsu temporis, nisi
scripti diligentia plerumque firmarentur. Men vindt deze in twee stukken
van 1217 en 1228 (Sloet, nos. 446 en 518), waarbij de bisschop van
Utrecht het patronaatsrecht van zekere kerken aan Bethlehem afstaat. Van
deze twee stukken is dat van 1217 de Vorurkunde van de acte van 1228;
de andere formules, als invocatio en corroboratio, zijn trouwens gelijk
luidend. Het is dus niet te zeggen uit welke kanselarij deze stukken
stammenhet eerste bestaat alleen in afschrift, het tweede (in facsimile bij