68
medegebracht. Deze overtuigingen zijn van invloed geweest op de keus
en op et gebruik van archiefstukken. Waarin Groen de beteekenis der
Archives voornamelijk zag, lezen we in zijne inleiding voor het eerste
ee a collection que S. M. permet de former, contiendra surtout
et menie presque exclusivement, des lettres non officielles, et l'on sait
que eest précisément le genre de documens le plus utile pour décou-
vnr les ressorts des évènemens, les motifs secrets des actions, souvent
meine les rephs du coeur, et pour pénétrer jusqu'aux régions éminemment
historiques maïs le plus souvent inaccessibles aux recherches laborieuses
des historiens In de inleidingen der volgende deelen beschrijft hij
voornamelijk de karakters der hoofdpersonen, zooals die uit de brieven
worden gekend. Bakhuizen van den Br.nk vat zijn werk anders op. In
i! 0mtrent nasPoringen op het rijksarchief te Weenen (1846)
sc rijt ij. „Welke blikken die (geheime) briefwisseling van (Philips II)
ons ook in de verborgene beweegredenen en inzichten des Konings en
zijner zuster moge vergunnen, zij is echter te zeer onder de influiste
ringen van wangunst, achterdocht en partijzucht geschreven, om in haar
c ie kalmte en juistheid van voorstelling te wachten, welke de geschiedenis
tot haren grondsjag verlangt. Hoe belangrijk ook voor de kennis der
individualiteit van hare schrijvers, onzeker is hare waarde voor de juiste
beoordeeling der daden van andere, en voor den onpartijdigen onderzoeker
an zij slechts als nevenbron gelden naast die andere briefwisseling
waarin de staat der zaken en de gedragingen der personen naar zekere
berichten en als openbaar erkend, buiten invloed der driften, en met het
karakter van officieelen ernst wordt medegedeeld Kennis van den
algemeenen staat van zaken wordt door hem gesteld boven die van de
individuen Niet de hoofdpersonen trekken hem het meest aan, maar
iet gansche volk en de geest van den tijden ik betwijfel of het verschil
■n opvatting werkelijk zoo geheel en al na de kennismaking met de
oorkonden ontstaan is als Bakhuizen van den Brink het voorstelt Hij
leeft echter bevestigd gezien, hetgeen hij verwachtte te zullen vinden*
in de „vooral intellectueele ontwikkeling eener machtige burgerij, waarvan
ditmaal het Calvinisme vorm en leus was", ontdekte hij de beslissende
oorzaak van al het gebeurde"). Om deze beschouwing, die in 1848 meer
opzien zou gemaakt hebben dan tegenwoordig, waar te maken, was eene
veelzijdige studie noodig. Bakhuizen van den Brink had zijn werk breed
opgezet; het moest een volledig beeld kunnen geven niet alleen van de
hoofdgebeurtenissen der „regeering van Margaretha van Parma, maar ook
2 AMdiën u? !chetsen* Vierde deel, blz. 5. Vgl. ook aldaar, blz. 18.
-) Aldaar, blz. 64.
3) Studiën en Schetsen. Vijfde deel, blz. 47.
4) Aldaar, blz. 78—79.
69
van het inwendig beheer, van de diplomatieke betrekkingen, van de
rechtsbediening, van den gang des koophandels, met een woord van den
staatkundigen, financieelen, zedelijken en maatschappelijken toestand van
dit zoo hoogst gewichtig tijdperk Het werk is niet tot stand ge
komen, ondanks de groote werkkracht van den schrijver. Wanneer hij
echter met de grondigheid, die hem eigen was, het inwendig beheer der
Nederlandsche gewesten in studie genomen had, zou hij van de splitsing
der archiefstukken in historische en administratieve in hooge mate belem
mering hebben ondervonden, en de juistheid dezer handelwijze in twijfel
moeten hebben getrokken.
Dat niet alles in de archieven ging, zooals behoorde, merkte hij wel
op, maar zijne afkeuring gaat niet ver genoeg. In zijn rapport omtrent
nasporingen in het rijksarchief t'e Brussel (1847) onderschrijft hij het
getuigenis van Gachard, dat de inventarissen der archieven van den Raad
van State eene geheele omwerking eischten. „Die omwerking is te meer
behoefte geworden, sedert men met een doel, dat in sommige opzichten
goed te noemen is, uit de onderscheidene cartons afzonderlijke verzame
lingen tot boekdeelen heeft vereenigd 2)". In welke opzichten de splitsing
goed te keuren was, werkt hij niet nader uit.
Wat hem in België beviel, was de toegankelijkheid van de archieven,
en het drukke gebruik, dat er van gemaakt werd. 3) Zijne rapporten
strekken mede om te doen blijken, wat er uit de archieven te halen was.
Overigens is het eerste gedeelte van het derde rapport eene herhaling
geene letterlijke van het eerste, met inlassching (blz. 2231 van
de uitgave) eener beschouwing over het gedrag van Maximiliaan 11. In
het volgende gedeelte werkt hij zijn tweede rapport nader uit en kritiseert
daarbij de werkwijze der Brusselsche archiefambtenaren, die de stukken
vereenigen in willekeurige rubrieken. Principieel verwerpt hij, gelijk
gezegd is, deze methode niet; hij komt niet verder dan deze uitspraak:
„maar daarom kan ik echter niet onbepaald mijn zegel hechten aan het
stelsel door hem (Gachard) gevolgd" (blz. 38). Wat daarop volgt, kunnen
wij gebruiken om de gansche manier van behandeling van archieven af
te keuren; Bakhuizen van den Brink ziet er alleen eene verklaring in,
waarom zijn speciale arbeid niet zoo heeft kunnen vlotten als anders wel
licht het geval had kunnen zijn.
Het verslag wordt (blz. 44—57) onderbroken door eenige beschou
wingen, welke als resultaat van des schrijvers studiën kunnen gelden. Dan
volgt eene uitweiding (blz. 60—67) over de correspondentie van Chantonnay,
1) Vierde deel, blz. 21.
2) Aldaar, blz. 31.
Ons land stak daarbij ongunstig af. Briefwisseling, blz. 333.