<v,.8i?„ dP,'s°Ti|2; iSv, Av"; ïan den Brlnl als his,°™"!
V(H.,A^P'TÏ2&,Nz.0^5Ï™*,,en in Nede"and
66
den oudsten zoon van den schrijver, terwijl de aan het slot opgenomen
Voorlezingen over de nieuwere wijsbegeerte in het Potgieter-archief
te Amsterdam worden bewaard. De opstellen zijn bijeengezocht door
Mr. Muller, die van de professoren Heymans en Fredericq adviezen
omtrent de opneming van enkele heeft ingewonnenvoor de op de ver
schillende punten noodzakelijke afwerking der historische stukken heeft
prof. Bussemaker gezorgd. De inleidingen, welke vóór de afzonderlijke
studiën geplaatst zijn, heeft Mr. Muller geleverd, die door de uitgave
der Briefwisseling van den schrijver met de omstandigheden van
hare wording geheel vertrouwd was geraakt. Het portret van Bakhuizen
van den Brink, door Jan Veth geteekend naar eene kleurenphotographie
van de Spectator-redactie in het Haagsche gemeente-museum, versiert den
bundel, waarvan de verschijning alle vereerders van den grooten historicus
en archivaris verheugt.
Voor eene bespreking van de zuiver historische studiën is dit tijd
schrift minder aangewezen. Hier wordt meer in 't bijzonder gehandeld
over hetgeen de beide eerste stukken, twee niet ingediende rapporten uit
de jaren 1848 en 1849, in verband met vroegere publicatiën ons leeren
omtrent Bakhuizen van den Brink als archivaris, waarbij echter zijn loop
baan als geschiedvorscher en geschiedschrijver niet uit het oog is verloren.
Even weinig als Bakhuizen van den Brink eene speciale voorberei
ding als historicus heeft genoten 2), is hij voor archiefambtenaar opgeleid.
Hij heeft voor anderen de baan gebroken. Dit neemt niet weg, dat hij
een kind was van zijn tijd, den invloed van de toen gangbare begrippen
onderging en door de toetsing der methodes van door hem hooggeschatte
geleerden aan eigen opvattingen er toe gebracht kan zijn deze te wijzigen.
Van de beginselen, die vroeger gehuldigd werden, is er een, waarmee
wij ons tegenwoordig niet meer kunnen vereenigen, doch waaraan
Bakhuizen van den Brink steeds trouw gebleven is; ik bedoel het maken
van onderscheid tusschen „archief-stukken, welke geschikt zijn om licht
over de geschiedenis te verspreiden", en die „welker inhoud enkel van
belang kan zijn voor eenigen tak van administratie of wel voor bijzondere
personen". De ministerieele beschikking van 4 Augustus 1829, No. 137A,
waarbij de toegankelijkheid en het gebruik der openbare archieven voor
het eerst werden vastgesteld en geregeld 3), had verschillende regelen
gesteld voor de beide genoemde soorten van stukken, en het Koninklijk
besluit van 26 Juni 1856, No. 79 4), dat in den tijd van Bakhuizen van den
9 Haarlem, Erven F. Bohn. 1906. Nalezing, 1907.
4) Aldaar, blz. 199—202.
67
Brink tot stand gekomen is, heeft de onderscheiding gehandhaafd. Ook
is op haar het ontwerp van wet, houdende regeling van het openbaar
archiefwezen, opgebouwd, dat door hem waarschijnlijk iets vroeger is
opgesteld. Het bedoelde ontwerp, in den bundel opgenomen onder
no. XI, was reeds in het licht gegeven, n.l. in de Verslagen omtrent
's Rijks oude archieven over 1908, blz. 190201, en nog eerder in ons
orgaan, jaargang 1908/9, blz. 91 101. Het was hier ingeleid door
mr. Muller met eene beschouwing, welke in de Studiën en Schetsen
voor een gedeelte is overgenomen. Dat van deze oudere publicatie daarbij
geene melding gemaakt is, heeft den redacteur van het Archievenblad
bevreemd.
De splitsing van archieven in historische en administratieve vindt in
onzen kring zoo algemeene afkeuring, dat het niet noodig is er over uit
te weiden. Dat Bakhuizen van den Brink ze niet reeds verworpen
heeft, is opmerkelijk, omdat het in zijne lijn zou hebben gelegen zulks te
doen. Om mijne bedoeling te verduidelijken, moet ik eenigszins uit
voerig zijn.
Toen Bakhuizen van den Brink in 1844 te Luik zijne carrière, niet
als historicus, maar als archiefonderzoeker aanving, was de opvatting, dat
de geschiedschrijver op de meest echte bescheiden moet afgaan, in het
Koninklijk besluit van 23 December 1826, No. 186, uitgesproken in
het later gepubliceerd ontwerp van Thorbecke tot eene nieuwe
bewerking der landsgeschiedenis gestaafd 2) en door de uitgave van de
Archives de la maison d'Orange in eene daad omgezet. Het
waren deze Archives, welke Bakhuizen van den Brink als legger bij zijn
historischen arbeid gebruikte 3), en het waren de opmerkingen van den
uitgever Groen van Prinsterer, die hem tot nader onderzoek en dikwijls
tot tegenspraak prikkelden. Dat Groen en hij tegenover den door beiden
bestudeerden opstand tegen Philips II een zeer verschillend standpunt
ingenomen hebben, is bekend; eene heldere samenvatting van het verschil
vindt men op blz. 9—10 van den hier besproken bundel. Bakhuizen
van den Brink achtte een nieuw onderzoek van de geschiedenis der
Nederlandsche hervorming noodig wegens de eenzijdigheid van Groen of
van de door hem uitgegeven archieven, of van beide vereenigddat hij
zelf mede eenzijdig was, gaf hij daarbij toe. Inderdaad hebben de twee
antagonisten, hoezeer zij boven ordinaire partijdigheid verheven waren,
evenals andere geschiedvorschers hunne overtuigingen bij hun onderzoek
1) Aldaar, blz. 143.
2) Aldaar, blz. 39-61. Zie ook het Overzicht van de door bronnenpublicatie
aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedenis ('s-Oravenhage, Martinus Ntjhoff,
1904), blz. V—Vil.
8) Briefwisseling, blz. 57.