64 stemmee Nog in den historischen tijd verloor volgens Spangenberg 4951-° MSCi5eJZeit/Schr,ft' 36 Fo'ge B- 7 B. 103) blz. 494 en 95) m Mecklenburg (1279), in Saksen-Lauenburg (1280), in Brandenburg ,1281) in Breslau (1282) en in Maagdenburg (1292) de bede op die wijze haar oorspronkelijk karakter en werd zij omgezet in eene vaste belasting. Geheel rationeel is, dat, toen de graven, door den nood gedrongen toch meer gingen vragen, dan hun eens voor goed was toe gelegd, ook de vaste jaarbeden haar eigenaardig karakter verloren en weder gewone beden werden, die de onderdanen konden toestaan of weigeren. Zoo is het ook in Zeeland gegaan. Nu is het duidelijk, dat, als de bede werkelijk oorspronkelijk het vrije karakter had, dat het woord aanduidt, zij onmogelijk alleen van de onvrijen kan zijn gevraagd. Integendeel het zijn juist de vrijen, aan wie het recht om de bede te weigeren alleen kan zijn toegekomen. Trouwens wij weten uit eene latere periode, aan wie het recht om de bede toe te staan of te weigeren toekwam, aan hen natuurlijk, wien de bede door den landsheer wer gevraagd: ridderschap en leenmannen, aan wie later als bijzondere eden de abt van Middelburg en de steden werden toegevoegd Van onvrijen wordt daarbij niet gerept. En zoo was het ook in den& oudsten tijd. Volgens de keur van Floris den Voogd (art. 105) betaalt elke schout - en de schouten zijn edel (art. 45) - aan den graaf zijne bede. Wel kan men daartegen aanvoeren, dat die schouten van 1257 die ridderen en knapen van later tijd niet zelf de bede opbrachten, die zij in het ambacht, waarover zij schout waren, hieven, of waarin zij als ambachtsheeren hadden toegestemd maar zou men dan werkelijk meenen at die edelen, die hooge geestelijken, die stadsbesturen uit anderen hoofde om consent tot het heffen eener bede werden gevraagd, dan omdat zij geacht werden in de eerste plaats hunne standgenooten, de edelen ie in hun ambacht gegoed waren, de andere geestelijken, de burgers der steden, te vertegenwoordigen? En zoo men deze opvatting voor te laat- middeleeuwsch zou willen aanzien, laat men dan één bewijs aanhalen heatarbetalenktd WeI^eborenen vriï waren van' het betalen der bede. Men zal zulk een bewijs niet kunnen aanvoeren el zijn er verschillende beschikkingen, waarbij aan edelen en geestelijke stichtingen vrijstelling van het betalen van schot voor een bepaald getal gemeten wordt verleend; maar dat zijn altijd gunsten, die juist bewifzen da aan de begunstigden geen recht van vrijdom toekwam. Eindelijk zou' het heervaartsgeld, waartoe toch zeker van ouds ook vrijen bijdroegen zoo met de bede op ééne lijn gesteld zijn, als de categorie der contri-' buabelen oorspronkelijk zoo verschillend was geweest? het 'I" u?nC!ere ™0eilijke quaestie >s die van de verhouding tusschen het ambacht steenschietens, het vrije en het overambacht. Het is dr. Hee- 65 ringa niet mogen gelukken aan te toonen, wat de reden is, dat, terwijl alle gemeten, die het ambacht bij der breede groot is, het eens toege stane schot hebben op te brengen, bij eene heffing steenschietens welke laatste zeker de oorspronkelijke is: vgl. Van Mieris, Charterboek II, blz. 332 en 680 alleen de opbrengst van de gemeten, waarvoor het ambacht in de steenrol bekend staat, door den ambachtsheer aan den grafelijken rentmeester wordt afgedragen, terwijl hij de opbrengst van wat het ambacht bij der breede grooter is dan steenschietens, het vrije, voor zich zelf behoudt. Laat ons hopen, dat de heer De Waard, die wellicht aanleiding zal vinden deze zaak in de inleiding tot zijn inventaris van het polderarchief van Walcheren te behandelen, er uit de nog onbekende schatten van dat archief meer licht over zal ontsteken. Daarentegen is de oorsprong van het overambacht, d. w. z. van het geen het ambacht nog meer bevat dan de grootte bij de breede, waarvan dus, althans oorspronkelijk, in het geheel geen schot werd betaald, noch aan den landsheer noch aan den ambachtsheer, door dr. Heeringa's opmerkingen wel eenigszins duidelijker geworden. Tot het overambacht behoorden de leenlanden, d. w. z. de landerijen, die leenroerig waren aan de grafelijkheid. Dat die landen geen schot hadden te betalen, laat zich volkomen verklaren, zoo men slechts teruggaat tot den tijd, toen men den leenheer nog beschouwde als den eigenaar van het leen, niet als den houder van een recht in re aliena, gelijk later. Het spreekt van zelf, dat de graaf van zijn eigen land aan zich zelf geen schot behoefde te betalen. Maar zeker was het geheele overambacht oorspronkelijk geen leenland hoe daarvan den schotvrijdom te verklaren? Was het meerendeel van het overambacht later in cultuur gebrachte grond Maar reeds genoeg over een onderwerp, dat wel zeer aantrekkelijk is, maar naarmate men er dieper in doordringt, steeds moeilijker te beantwoorden vragen stelt. Moge het dr. Heeringa gelukken nog vele quaesties, die zich op dit gebied voordoen, op te lossen. Hij is er dit blijkt uit dezen inventaris de man voor. k. FRUIN. Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren, door R. C. Bakhuizen van den Brink. Vijfde deel. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1913. In een voorwoord voor dezen bundel verklaren de heeren S. Muller Fz. en Th. Bussemaker de geschiedenis van zijn ontstaan. De meeste van de stukken, die wij hierin aantreffen, zijn afkomstig uit Bakhuizen van den Brink's schrijftafel in het Algemeen rijksarchief enkele (welke berusten onder Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, XXXIV (1911), blz. 53—58. Rapport van Dr. H. T. Colenbrander. Aldaar, blz. 653 662.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1913 | | pagina 13