166 Iijke archieven, met het archief der stad behoorden vereenigd te wor den, waardoor dan tevens het tegenwoordig archiefdepöt zou worden opgeheven, welks toestand op den duur onhoudbaar zou blijken. In afwachting van een nieuw doelmatig archiefgebouw, zoo stelde ik daarenboven voor, zou de aanvaarding der notarieele archieven, zoo spoedig de gelegenheid daartoe werd geboden, reeds aanbeveling verdienen, en wanneer mogelijk in de tegenwoordige bewaarplaats aan de Leidsche kade een benedenruimte voor leeskamer kon worden afgezonderd, dan kon het onderzoek in deze archieven ook voor het publiek reeds spoediger worden opengesteld. Niet veel tijd daarna verluidde het, dat (voor een nieuw archiefgebouw) het oog was gericht op het voormalige raadhuis van N. Amstel. Her inner ik mij wel, dan was de heer wethouder Serrurier de vader van dit voorstel. Dat leek wel is waar wat ver uit de buurt: men zoekt het archief der stad binnen de stad, niet aan hare grenzen. Maar Rotterdam had immers ook op dit bezwaar niet gelet en geen schade geleden. Ik bracht 18 October 1906 het gevraagde rapport over dit gebouw uit, dat mij in vele opzichten voortreffelijk scheen; het aangrenzend terrein bood een prachtige plaats voor den bouw van een ruim depot. Eerst in Juni van het volgend jaar maakte ik kennis met het voorloopig ontwerp van dit depót, maar reeds in Augustus daarop werd ik verrast door de toezending van een concept-voordracht aan den Raad. In diezelfde maand verscheen het Kon. Besluit, dat bij art. 7 den Minister machtigt om aan gemeenten met eigen archivaris en doelmatige archieflokalen, de notarieele archieven in bewaring te geven. In October daarop klopte opnieuw de Rijksarchi varis Gonnet aan met de vraag, hoever het nu met de plannen was ge vorderd en ik schreef hem met groote voldoening, dat sedert Juni van het vorige jaar de zaak aan de orde was en mij voorkwam alleszins te prospereerenNochtans wekte ik den heer Gonnet op, om nog maar eens aan den Burgemeester te schrijven. Inderdaad, mij docht de stand der zaken was toen zoo gunstig mogelijk en ik verwachtte iederen dag de voordracht aan den Raad. Maar het mocht niet zóó zijn. Nog diezelfde maand kreeg ik de opdracht om in overleg met den Directeur van P. W. te onderzoeken, of niet de Vischhal, bij de Waag gelegen, tot een dépendance van het archief kon worden ingericht! Hiermee scheen het vooruitzicht op N. A.'s voormalig stadhuis, met een daarbij te bouwen depót, bedenkelijk verdonkerd! Blijkbaar werd toch gestreefd naar een andere oplossing, goedkooper, zij het dan minder afdoende. Het terrein nu van de vischmarkt was zeker groot genoeg. Met een verdieping op de hal geplaatst, zou het plaats bieden voor Stads- en Notarieele archieven te zamen. De historische verzamelingen van bibliotheek en atlas over A. zouden dan met de kleinere archieven op de Waag kunnen blijven! Doch 167 naar het technisch oordeel van den directeur van P. W. was er van den geheelen opstal van dit terrein niets te gebruiken. Zoo zou dan ook daar een geheel nieuw gebouw moeten verrijzen. Het plan viel dus in duigen en het jaar 1907 eindigde, zonder dat het oude plan weer bleek aanvaard te zijn. En zoo ging ook 1908 voorbij zonder eenigen voortgang. De eenige troost schonken af en toe geruchten, dat goede geesten ten stad- huize op listige wijze telkens en telkens de concept-voordracht op Burge meesters tafel wisten te plaatsen, zóó dat zij de aandacht van Z.E.A. niet kon ontgaan, maar even telkens vond men het dossier weer verwijderd. Inmiddels had ik Blok, den professor, die het voorrecht had den Burge meester goed te kennen en gemakkelijk te kunnen benaderen, al eens verzocht om bij Z.E.A. een goed woordje te doen. Eindelijk dan werd ik verrast door de uitnoodiging om in Burgemeesters-kamer te komen, waar ik vernam, dat Z.E.A. nog wel eens de schriftelijke verklaringen omtrent het belang der notarieele archieven en hun vereeniging met het stadsarchief zou willen zien van de professoren Blok en Bruomans. Ik gaf toen als advies, dat, als er een deskundig oordeel over de notarieele archieven noodig was, vooral dat van Bredius niet mocht ontbreken, die meer dan 20 jaren in die archieven had gewerkt. Aldus werd dan ook besloten. Doch het werd einde Maart 1909 vóór dat de voordracht aan den Raad verscheen. Zij bevatte geenerlei mededeeling van een nieuwe overweging, die het voorstel dan nu ten slotte geschikt had gemaakt voor behandeling in den Raad. De beraadslaging in de zitting van 28 April leverde weinig belangrijks. Alleen de mededeelingen van den voorzitter waren verrassend. De Bur gemeester toch moest bekennen en Z.E.A. deed het met de hem zoo eigene gulheid dat het groote geldelijke offer niet minder dan ƒ77.000 dat hier van den Raad werd gevraagd, de aanleiding was geweest, dat er met deze zaak zoolang als het ware „gesold" was. Doch wat was het intusschen geweest, dat hem ten slotte had doen besluiten om de voordracht den Raad aan te bieden? De schriftelijke rapporten van Bredius, Blok, van een Brugmans? Geenszins. De Burgemeester zei, dat hij ten slotte „bezweken" was voor de overweging, dat de toestand van het waaggebouw op den duur onhoudbaar zou blijken, wegens gebrek aan plaats en ondoelmatige conservatie der archieven, en dat dus, geheel afgescheiden van de vraag omtrent de aanvaarding der notarieele archieven, toch de dringende eisch zich nu of later zou laten gelden tot voorziening in een behoorlijke bewaarplaats der archieven, een voorziening, die offers zou vergen, niet belangrijk verschillende van de nu gevraagde. Aldus was het deze en geen andere overweging, die aan het „gesol" een einde had gemaakt. Op de gebreken van het archiefgebouw van de N.markt, reeds in 1896 bekend, was sedert herhaaldelijk gewezen. De overweging van de noodzakelijkheid dat daarin moest worden voorzien zou dus eerder

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 8