156 archieven der Waalsche kerken in de barrièresteden, waarover men tot dusverre in het onzekere verkeerde, zijn geweest. Tot goed verstand dezer zaak dient vooraf het volgende te worden opgemerkt. Bij Koninklijk besluit van 16 April 1816 (n°. 56) werd eene regeling getroffen omtrent de protestantsche kerken in de Zuidelijke pro vincies. Behalve te Maastricht, waar eene afzonderlijke Luthersche gemeente bestond, werden alle protestanten op ééne plaats tot ééne gemeente vereenigd. Die gemeenten werden, ongeacht de omstandigheid, dat er Lutherschen, Remonstranten enz. leden van konden zijn, tot het Nederlandsche Her vormde kergenootschap gebracht. Veel minder nog dan tusschen Her vormden en Lutherschen werd tusschen Walen en Nederduitschers onder scheid gemaakt. Die gemeenten vormden twee dassen, die van Maastricht, waartoe de gemeenten in de provincies Limburg, Luik en Luxemburg, en die van Brussel, waartoe de gemeenten in de andere zuidelijke provinciën gerekend werden. Boven beide dassen stond het provinciaal kerkbestuur van Limburg enz. Ook de predikanten, die op plaatsen, waar geene protestantsche gemeenten gevestigd waren, ten behoeve van het daar in garnizoen liggende protestantsche militair uit het noorden zouden worden aangesteld, de zoogenaamde garnizoenspredikanten, werden bij die beide dassen ingedeeld. Er zouden er tien worden aangesteld. Bij een later besluit van 4 Maart 1817 (La O nr. 4) werd dit getal tot zes teruggebracht, nl. een te Brugge (tevens voor IJperen), een te Doornik (tevens voor Ath en Meenen), een te Bergen (tevens voor Charleroi en Binche), een te Namen (tevens voor Philippeville en Mariënburg), een te Luik (tevens voor Hoei) en een voor het groothertogdom Luxemburg, „wiens residentie nader zal worden bepaald". Dat laatste is, voor zoover ik weet, nooit geschied, en er zijn dus niet meer dan vijf garnizoenspredikanten geweest, waarvan alleen die van Luik onder de classis van Maastricht, de anderen onder die van Brussel ressorteerden. De Regeering zorgde intusschen niet te best voor de uitrusting dier garnizoensgemeenten. Zoo schijnt althans te Doornik te zijn geschied; de Regeering stelde er, gelijk gezegd, een garnizoenspredikant aaner werd een kerkeraad gevormd, en het een of andere lokaal werd ter be schikking van die beiden gesteld ten behoeve der godsdienstoefeningen. Daarmede meende de Regeering genoeg te hebben gedaan. Maar de nieuwe predikant het was ds. Molengraaff was daarmede niet tevreden. Er was geen nachtmaalsgoed, er waren geene bijbels, geene psalm- en gezangboeken, en wat het ergste was, er was geen geld om ze aan te schaffen. In dezen nood wendden de predikant en de kerkeraad zich tot den Commissaris-generaal, belast met de zaken der Hervormde en andere eerediensten, met verzoek om de bekers en het verdere nachtmaalsgoed, de kerk- en de psalmboeken, afkomstig van de in 1782 opgeheven garni- 157 zoenskerk, en toen opgezonden naar Den Haag, terug te geven aan de nieuwe gemeente, die toch in zekeren zin de rechtverkrijgende der oude was. In het bijzonder werd er de aandacht op gevestigd, dat in 1782 ook een bedrag van 156 gulden 8 stuivers 9 penningen was opge zonden, welke som gaarne werd tegemoet gezien. Deze brief bereikte den Commissaris-generaal 30 September 1817. Deze deed aanstonds een onderzoek naar de zaak instellen, waarvan het resultaat was, dat het nacht maalszilver in 1783 was verkocht, en dat de opbrengst, eerst door den secre taris van den Raad van State geadministreerd en vervolgens van de eene administratie in de andere overgaande, ten slotte terecht was gekomen in de Fransche amortisatiekas, dat de 156 gulden 8 stuivers en 9 penningen zoek waren, maar dat de boeken en het archief, waarom de eerwaarde kerkeraad van Doornik niet had gevraagd, onder het classicaal bestuur van Walcheren berustten. Zij werden van het classicaal bestuur opgevraagd, opgezonden en afgestaan aan den kerkeraad van Doornik. Ook daar zou echter het archief niet ongestoord blijven berusten. In 1823 werd door den procureur-generaal des Konings overgifte der doop-, trouw- en begraafboeken, als deel uitmakende van de registers van den Burgerlijken Stand, gevraagd. De kerkeraad, die zich niet bevoegd achtte deze stukken, die hij van het Departement van den Hervormden eeredienst in depot ontvangen had, af te staan, wendde zich tot den Directeur- generaal voor de zaken van de Hervormde en andere eerediensten. Deze, blijkbaar doordrongen van de beginselen van het Napoleontische regeer- systeem, dat ook door Willem I werd toegepast, berichtte den kerkeraad 23 April 1823, „dat hij volgens de bestaande verordeningen omtrent de registers van den Burgerlijken Stand verpligt was aan eene ontvangene requisitie van den Heer Procureur-Generaal des Konings" gevolg te geven. De kerkeraad droeg toen de boeken over, doch niet het begrafenisregister over de jaren 1778 1781, omdat hij dat niet onder zich had. De Directeur- generaal vroeg dus aan het classicaal bestuur van Middelburg, of het register daar werkelijk achtergebleven was. Gelukkig bleek dat het geval maar het classicaal bestuur vond overvloedig redenen van verontschul diging voor het vroeger gepleegde verzuim. „De waarschijnlijke oorzaak", schrijft het classicaal bestuur 26 Mei 1824, „dat dit boek niet met de overige boeken op den 20 Octob. van het jaar 1817 is opgezonden geworden aan het Departement voor de zaken der Hervormde kerk, zal wel wezen, dat men toen dit boek voor een boek blankopapier heeft be groet en zulks te meer, daar men met de aanteekeningen, die slechts weinigen zijn, het begin heeft gemaakt, niet op de gewone plaats, in verband met het ruggeschrift maar aan het einde des boeks: eene 0 Dit „ruggeschrift" schijnt echter in 1817 over het hoofd te zijn gezien.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 2