188 direct heeft gewerkt, maar wijs op hetgeen Fockema Andreae te dezen aanzien, na uit allerlei plaatsen bepalingen omtrent de verschuiving van den meerderjarigheidstermijn in de late middeleeuwen te hebben mede gedeeld, schrijft: „In vele streken is men ten halve onder Ro- meinschen invloed aangeland bij den 25jarigen leeftijd"1). Ten slotte, want ik vrees wel wat uitvoerig te worden, de aanhaling der aanvullingskeur in het keurboek van 1508, van 1543 dagteekenende, welke „ten duidelijkste" zou „wijzen op het Romeinsche recht", is wat onze oostelijke naburen zouden noemenganzlich verfehlt. Immers zij handelt over de erkenning van volmachten in het geding voor en door schepenen. Is er eenig deel van het recht, dat niet onmiddellijk onder den invloed van het Romeinsche recht heeft gestaan, dan is het wel de procedure. Ik zeide „onmiddellijk", omdat ik niet wil ontkennen, dat met name in het geding in, wat wij nu zouden noemen, burgerlijke zaken, zooals het zich had ontwikkeld uit het Canonieke recht en de procedure, in de Italiaansche steden gebruikelijk, aan de Justinianeesche gedingvoering een en ander was ontleend, terwijl het zeker niet minder waar is, dat Germaansche elementen van even groot, zoo niet grooter belang bij deze ontwikkeling waren. Ik meen daarom ook, dat Blok den invloed van het „geestelijk recht" veel te laag aanslaat, en beperk mij hierbij tot de ver wijzing naar de uitspraken van Fruin, boven door mij reeds aangehaald. Met betrekking tot den invloed van het Romeinsche recht heeft de S. zich in hoofdzaak bepaald tot een behandeling van de oorzaken der receptie in het algemeen, zooals hij die bij anderen vermeld vond, en in navolging daarvan, hetgeen hij op Holland toepasselijk achtte, beschreven, maar voor Leiden niets bijzonders medegedeeld. Wat in deze stad nu eigenlijk die receptie, en de invloed van dat vreemde recht beteekende, is door hem vrij wel niet besproken. Waar hij het deed in een zeer enkel geval, daar was dit, ik meen dit te hebben aangetoond, öf minder juist öf niet ter zake dienende. Sinds het tijdstip van het verschijnen der eerste uitgave kon de S. in ieder geval rekening hebben gehouden met enkele der op dit punt ver schenen werken, wilde hij het betrekkelijke Hoofdstuk onder den daaraan gegeven titel behouden. Nu hij zulks deed, nam hij die verplichting op zich, en mocht hij niet volstaan met een verhandeling in hoofdzaak enkel over de oorzaken der receptie van het Romeinsche recht in het algemeen, terwijl het juist in dezen er op aankwam aan te wijzen, wat nu eigenlijk over het gansche gebied van het privaatrecht en de procedure dientenge volge in het stadsrecht werd veranderd. Overzien wij dus het geheel, dan zie ik niet in, dat mijn eindoordeel x) Aangeh. werk, I, bl. 118. 189 veel verschillen kan van dat, hetwelk ik neerschreef in mijn aankondiging van het eerste deel, in hoofdzaak hierop neerkomende, dat de hoogleeraar aan zijne welgevestigde reputatie geen schade zoude hebben gedaan, indien hij zich voor de herziening ook van dit deel van zijn werk uit zijn leeraars- tijd meer tijd had gegund. Zij had dan hier en daar van meer ingrijpenden aard kunnen worden, en op sommige onderdeden, waar inderdaad een gansch nieuwe lezing geen overdaad zoude zijn geweest, kunnen voldoen aan de eischen, die men aan iemand als dezen schrijver billijkerwijze mag stellen. En dit klemt te meer, nu er, althans naar het uiterlijk te oordee- len, geen enkele reden voor bijzonderen spoed bestond. den Haag, Maart 1913. SEERP GRATAMA. Literatuur-kroniek. A. J. Servaas van Rooijen. De archivaris. In Morks' beroeps bibliotheek, no. 11. Dordrecht. C. Morks Cz. 1913. Uitgenoodigd door den heer Van Oven, den redacteur van boven genoemd tijdschiift, dat opgericht werd „in het belang onzer vaderlandsche jeugd" en waarvoor de bijdragen geleverd worden „door mannen, die geheel op de hoogte zijn van hun taak", heeft de oud-archivaris der gemeente 's-Gravenhage zich opgemaakt om aan zorgzaam zoekende ouders het juiste antwoord te geven op hun vraag: „Moet mijn zoon archivaris worden Met een inleiding en een slotwoord is het boekje verdeeld in vier hoofdstukken: 1. Opleiding, 2. Voor en tegen, 3. Dagelijksch werk en 4. Promotie, Salaris en Pensioen. De heer Servaas van Rooijen is niet erg optimistisch gestemd ten opzichte van de te maken carrière en kan dan ook „den jongen lieden niet den raad geven hun zinnen op het archiefwezen te zetten. De betrekkingen zijn niet talrijk en de salarissen gering". Maar wel heelemaal afschrikken zal hij hen, als zij bovendien hooren, dat een archivaris zijn archief van A Z moet kennen „en het dus geheel doorgelezen moet hebben". Niet geheel op de hoogte blijkt de schrijver, als hij zegt, „dat niets in ons land gedaan wordt om gelegenheid te geven theoretisch en practisch opgeleid te worden voor het ambt van archivaris". En als hij het Neder- landsch Archievenblad geregeld las, zou hij der Vereeniging van Archi varissen niet verwijten, „dat zij nog niet zelf dit werk ter hand heeft genomen, of nog niet ernstig bij de Regeering heeft aangedrongen om daarin te voorzien". Nu is zijn verbazing daarover wel eenigszins misplaatst; daarentegen moet het gegronde bevreemding wekken, dat de redacteur der Beroepsbibliotheek voor het schrijven van dit boekje iemand heeft uitge-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1912 | | pagina 19